Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

geluidszin

betekenis & definitie

m., het vermogen om geluiddrukken waar te nemen.

(e) Bij de mens bestrijkt de geluidszin een toonhoogtegebied van ca. 18 Hz—22 kHz (voor jonge waarnemers) en geluiddrukniveaus van 0-ca. 130 dB (decibel). Het laatste is de pijngrens, waar de gewaarwording in pijn overgaat. De gevoeligheid van het oor voor zgn. enkelvoudige tonen (➝harmonische) hangt af van de frequentie, het geluiddrukniveau en de leeftijd. Voor toenemende leeftijd van de luisteraar neemt de hoogst waarneembare frequentie af en loopt de gehoordrempel op (➝gehoororgaan). De subjectieve indruk van de hoogte van een periodiek signaal wordt toonhoogte genoemd. Deze hangt samen met de frequentie van de ➝grondtoon (echter ➝residu-effect).

Een signaal dat rijk is aan ➝boventonen klinkt wat hoger dan een enkelvoudige toon met dezelfde grondfrequentie. Het onderscheidingsvermogen voor toonhoogten van het gehoor is vooral in het middengebied goed: voor frequenties van de orde 1 kHz is een relatieve frequentievariatie van enkele duizendsten tussen twee na elkaar klinkende tonen goed waarneembaar. Voor lage frequenties neemt het toonhoogteonderscheidingsvermogen enigszins af, voor hoge frequenties aanmerkelijk. Het effect wordt merkbaar boven 4 kHz; boven 8 kHz zijn de muzikale intervallen nauwelijks te herkennen.

Ook een aantal dieren bezit het vermogen geluiden waar te nemen. Met zekerheid weet men het van de gewervelde dieren (zoogdieren, vogels, reptielen, amfibieën, vissen) en van bepaalde insekten (sprinkhanen, krekels, nachtvlinders e.a.). De meeste ongewervelde dieren zijn in dit opzicht nog niet onderzocht. Van de mens is bekend, dat laagfrequente geluidstrillingen niet alleen met het oor worden gehoord, maar tevens met de huid worden gevoeld (vibratiezin). Iets dergelijks is ook van dieren bekend. Vooral voor trillingen van de vaste ondergrond zijn vele dieren verbluffend gevoelig.

Ook vogels zijn bijzonder gevoelig voor vibraties van de tak waarop zij zitten. Dergelijke vermogens kunnen voor de betrokken dieren van groot nut zijn, b.v. door tijdige waarschuwing bij nadering van een vijand.

De onderscheiding tussen vibratie-en geluidszin berust op twee criteria: in het ene geval reageert het dier op bodemtrillingen en de waarneming geschiedt met de tastzintuigen van de huid; in het andere geval reageert het op geluidstrillingen van het medium, waarin het leeft (lucht of water), en de waarneming geschiedt met speciaal voor dit doel ontwikkelde gehoorzintuigen. Van deze laatste kan men in overeenstemming met de fysische aard van geluid twee typen onderscheiden: de bewegingsontvanger, die op de beweging van lucht-of waterdeeltjes aanspreekt, en de drukontvanger, die drukschommelingen registreert. Als gehoororganen van het eerste type dienen b.v. bij vele insekten lange, beweeglijke haren, die door de luchtdeeltjes worden meegenomen en op deze wijze geluidswaarneming mogelijk maken. Gehoorzintuigen van het tweede type vindt men bij de mens en bij alle landbewonende gewervelde dieren. Zij zijn gekenmerkt door een systeem van trommelvlies plus gehoorbeentjes, dat de trilling in geconcentreerde vorm overbrengt op het ovale venster, de toegang tot het met vloeistof gevulde binnenoor, waar zich het vliezige labyrint met de zintuigcellen bevindt, die deze trillingen omzetten in (elektrische) zenuwimpulsen. Waterdieren hebben een dergelijk systeem in principe niet nodig.

Onder de zoogdieren zijn er verschillende die beter horen dan de mens. Dit uit zich in een grotere gehoorscherpte, een hogergelegen gehoorgrens en een fijner lokalisatievermogen voor geluidsbronnen. Dit geldt wel in bijzondere mate voor vleermuizen (➝echolokalisatie). Ook tandwalvissen (mariene zoogdieren) produceren en horen geluiden tot boven 100 kHz en maken daarvan op soortgelijke wijze gebruik als vleermuizen, b.v. om een prooi in troebel water te lokaliseren.

Hoewel vissen een slakkehuis en cochlea missen, (afb.1) kunnen zij wel geluiden waarnemen (zij brengen ook karakteristieke geluiden voort). De meeste zoetwatervissen horen zelfs bijzonder goed. Wat betreft gehoorgrens en gehoorscherpte blijven de vermogens in deze gevallen niet ver achter bij die van de mens. Ook een opmerkelijk gevoel voor verschillen in toonhoogte werd geconstateerd. Deze goed horende vissen bezitten in de regel geluidversterkende mechanismen in de vorm van met gas gevulde holten, die hetzij direct tegen het labyrint (sacculus) aanliggen, hetzij, zoals de zwemblaas van vele zoetwatervissen, door een keten van ‘gehoorbeentjes’ (beentjes van Weber) daarmee verbonden zijn (afb.2). Men kan zich voorstellen, dat de wand van deze holten als drukontvanger fungeert, evenals ons trommelvlies.

Bij vissen zonder gasblazen in contact met hun labyrint is het gehoorbereik kleiner en de gehoorscherpte minder goed. Hier zou de beweging van de waterdeeltjes als prikkel kunnen werken. Ten gevolge van de grote golflengte van geluid in water (zij bedraagt bij een toon van b.v. 500 Hz ca. 3 m) en het geringe verschil in dichtheid tussen vis en milieu zal het gehele dier in het ritme van de geluidstrilling heen en weer schudden. Daarbij zullen de zware otolieten (oorsteentjes) door hun traagheid steeds iets achterblijven ten opzichte van de wand van het labyrint en aldus de zintuigcellen, waarmee zij verbonden zijn, prikkelen. Tot deze categorie behoren de meeste zeevissen, waaronder een aantal soorten die vooral gedurende de voortplantingstijd krachtige geluiden produceren. Vissen (o.a. de kabeljauw) zijn in staat ook de geluidsrichting waar te nemen. Dit vermogen werkt bij vissen door een geheel ander mechanisme dan bij de landbewonende gewervelden (➝richtinghoren).

Onder de ongewervelde dieren is het gehoor van krekels en sprinkhanen goed onderzocht. Bekend zijn de proeven, waarbij men een krekelmannetje in een telefoon liet sjirpen, die via een draad met een elders opgestelde luidspreker was verbonden. De wijfjes kwamen op de luidspreker af als het mannetje sjirpte. Na operatieve uitschakeling van het in de voorpoten gelegen gehoorzintuig (afb.3) bleven de reacties achterwege. De bovenste gehoorgrens ligt bij sprinkhanen ca. één octaaf boven die van de mens. In afwijking van hetgeen voor de gewervelde dieren geldt, zijn deze insekten niet of nauwelijks in staat om verschillen in toonhoogte waar te nemen.

Wèl zijn zij uitermate gevoelig voor geluidsritmen, die bij het sjirpen ook duidelijk naar voren komen. Ook nachtvlinders zijn gevoelig voor geluiden, en wel speciaal voor tonen van ca. 50 kHz (het oriëntatiegeluid van vleermuizen). Voor deze vlinders, de voornaamste prooidieren van de vleermuizen, is het uiteraard belangrijk dat zij dit geluid kunnen horen. Verder biedt de wollige beharing van de meeste nachtvlinders al een zekere bescherming, aangezien de hoogfrequente vleermuisgeluiden voor een groot deel in deze beharing worden gesmoord en dus niet worden teruggekaatst (akoestische camouflage).

litt. D.R.Griffin, Listening in the dark (1958); W.A.van Bergeijk enz., Het geluid en ons gehoor (1961); S.S.Stevens en F.Warshofsky, Sound and hearing (1965); H.Davis enS.R.Silverman, Hearing and deafness (3e dr. 1970).

< >