bn.,
1. een kroon dragende: een — vorst; een — hoofd, een regerend vorst;
2. met een kroon afgebeeld: een gekroonde leeuw (in wapens); de gekroonde bijbel, In de Gekroonde Haring enz. (op uithangtekens);
3. (van paarden) gekroonde knieën, knieën met kale plekken of wonden: (ook) het paard is -, heeft gekroonde knieën;
4. (plantkunde) voorzien van een bijkroon of bijkroonblaadje.