v./m. (mv.), hagedissenfamilie, kosmopolitisch in de (sub)tropen voorkomend.
(e) De gekko’s, Gekkonidae, hebben meestal een doorzichtig onderste ooglid, dat over het oog gegroeid is; slechts enkele primitieve soorten bezitten nog beweeglijke oogleden. Bij de meeste soorten is de pupil verticaal, hetgeen wijst op een nachtelijke leefwijze. Vingers en tenen kunnen zeer verschillend ontwikkeld zijn, maar bij de meeste soorten zijn zij verbreed en dragen aan de onderzijde hechtlamellen, waarmee de dieren zeer goed tegen verticale wanden kunnen oplopen en zelfs ondersteboven aan plafonds kunnen blijven zitten. Vorm en aantal van de hechtlamellen zijn van belang bij de indeling van de gekko’s. Over het algemeen is het lichaam afgeplat, maar er komen ook soorten voor met cilindrische lichamen. De meeste soorten leven op bomen of rotsen, een relatief klein aantal leeft op de grond.
Veel gekko’s zijn cultuurvolgers geworden en leven voornamelijk in de buurt van huizen, b.v. de muurgekko, Tarentola mauritanica, uit Zuid-Europa en Noord-Afrika. Gekko’s zijn de enige hagedissen die over een stem beschikken en sommige soorten (➝tjitjak, ➝tokkè) hebben hun naam te danken aan het geluid dat zij voortbrengen. Bijna alle gekko’s leggen eieren, meestal twee, een aantal kleine soorten één per keer. De eieren zijn voorzien van een harde, kalkachtige schaal. De enige gekko’s die levende jongen ter wereld brengen, leven in Nieuw-Zeeland.
Gekko’s komen over de hele wereld in tropische en subtropische streken voor. Sommige soorten hebben een zeer grote verspreiding, b.v. de Afrikaanse huisgekko, Hemidactylus mabouia, die voorkomt in heel Afrika ten zuiden van de Sahara, op Madagaskar en in een groot deel van Zuid-Amerika. Ook in Zuidoost-Azië zijn verschillende soorten met een enorm verspreidingsgebied. Gekko’s zijn niet giftig.