v.,
1. (van dieren en van mensen) wulpsheid, dartelheid, wellustigheid;
2. (van de grond) grote of overmatige vetheid, m.n. door te zware bemesting: door de — van die grond schiet alles er te welig op;
3. (van gewassen, bomen, planten, of hun takken, loten enz.) te weelderige groei: de — van graan;
4. (van vlees, vis, boter) grote of overmatige, meestal walgelijke vettigheid: dat spek is onsmakelijk door zijn —.