(afk. Gestapo), politieke politie in het nationaal-socialistische Duitsland (1933-45).
Het initiatief tot haar oprichting werd genomen door H.➝Göring in diens hoedanigheid van minister-president van Pruisen. Zij ontstond toen uit de Pruisische politie en werkte aanvankelijk vooral aan de terreur tegen de communisten. Als centrale fungeerde het Geheime Staatspolizeiamt (Gestapa). Nadat H.➝Himmler in 1936 tot chef van de Duitse politie was benoemd, werd de Gestapo voor geheel Duitsland op uniforme wijze georganiseerd. Samen met de criminele politie werd de Gestapo ondergebracht bij de Sicherheitspolizei die onder leiding van R.➝Heydrich werd gesteld. De Gestapo had tot taak alle staatsgevaarlijke activiteit (zonder acht te slaan op wettelijke voorschriften) te onderzoeken en te bestrijden.
In de Gestapo heerste veel ondeskundigheid: het speurwerk was primitief, terwijl de verhoormethodes wreed waren. De Gestapo was gemachtigd op eigen initiatief gevangenen terecht te stellen (Sonderbehandlung). Zij had eigen gevangenissen en dwangarbeidskampen en oefende een grove vorm van ‘justitie’ uit met betrekking tot Polen en de gedeporteerde buitenlandse arbeidskrachten. Na de Tweede Wereldoorlog bleek de Gestapo in het gehele complex van het ➝Reichssicherheitshauptamt niettemin slechts een ondergeschikte plaats te hebben ingenomen. litt. J.Delarue, Gesch. der Gestapo (1964); S. Hassel, Gestapo (1965); H.Buchheim enz.. Anatomie des SS-Staates (1965; 2e dr. 1967); M.Broszat, Der Staat Hitlers (1969).