Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

geestelijke gezondheid

betekenis & definitie

in het algemeen toestand van optimaal welzijn in psychisch en maatschappelijk opzicht. Anders dan op het gebied van de lichamelijke gezondheid stuit men hier op de moeilijkheid dat het begrip ‘geestelijk gezond’ zich niet eenduidig laat omschrijven.

De opvattingen over wat als geestelijk gezond gezien moet worden, lopen in verschillende culturen ver uiteen en ook binnen een zelfde cultuur zijn in de loop van de tijd verschuivingen waar te nemen. Iedere omschrijving van het begrip geestelijke gezondheid is nauw gerelateerd aan het normenen waardensysteem van een bepaalde samenleving. Men ziet dit o.a. geïllustreerd in het feit dat in een maatschappij met pluriforme waardenoriëntaties de absolute scheidslijn tussen normaal en abnormaal gedrag vervaagt. Dit neemt niet weg dat er door talloze auteurs geprobeerd is tot een bevredigende definitie van geestelijke gezondheid te komen. Ook al is zo’n beschrijving altijd voorlopig en betrekkelijk, zij is nodig om richting te geven aan de activiteiten op het gebied van de ➝geestelijke-gezondheidszorg, zowel aan het functioneren van individuele hulpverleners en instellingen als aan het optreden van de overheid, die een politiek beleid met betrekking tot geestelijke gezondheidszorg voert door middel van wettelijke en financiële regelingen. Wanneer men een aantal historische omschrijvingen van geestelijke gezondheid overziet, is het opvallend dat deze volgens vroegere auteurs voornamelijk gekenmerkt wordt door afwezigheid van spanning en psychische stoornissen en door een hoge graad van aangepastheid aan de heersende normen van de samenleving.

De Oostenrijkse psychologe Marie Jahoda benadrukte in 1958 als eerste het belang van een positieve omschrijving van geestelijke gezondheid, waarin zelfbewustzijn, integratie, het streven naar eigen ontplooiing, autonomie, beheersing van de omgeving en tenslotte het kunnen aangaan van bevredigende relaties met anderen de belangrijkste elementen zijn. Min of meer parallel met deze ontwikkeling in de begripsbepaling, ziet men ook een langzame accentverschuiving van een aanvankelijk uitsluitend curatieve gerichtheid (nadruk op genezing) naar vergrote aandacht voor preventieve activiteiten en een streven naar psycho-sociale optimalisering van levensen werkomstandigheden. LITT. K.Goldstein, Human nature (1947); B.Mittelman, Principles of abnormal psychology (1951); H.Sullivan, The interpersonal theory of psychiatry (1953); A.Maslow, Motivation and personality (1954; Ned. vert. Motivatie en persoonlijkheid, 1970); E.Fromm, The sane society (1955; Ned. vert. De gezonde samenleving, 1958); M. Jahoda, Current concepts of positive mental health (1958); E.

Fromm, Man for himself (1960; Ned. vert. De zelfstandige mens); C.Rogers, On becoming a person (1961; Ned. vert. Mens worden); E.Fromm, The heart of man (1964); A.Maslow en B.Mittelman. Psychologie van het menselijk zijn (1971). Godsdienstpsychologisch gezien zijn geestelijke gezondheid en godsdienst thema’s die op een complexe wijze met elkaar zijn verbonden. Enerzijds wordt godsdienst vaak in verband gebracht met psychische ongezondheid. Godsdienst gaat vaak gepaard met verschijnselen die als psychotisch worden beschouwd (verschijningen, bezetenheid, trance, enz.).

Religieuze persoonlijkheden zijn, blijkens hun biografie, vaak niet vrij van neurotische eigenschappen en er komen in hun levens soms psychotische perioden voor. Blijkbaar vormt dezelfde sensiviteit die tot psychische stoornissen kan leiden, ook een dispositie voor heiligheid. Maar bij ‘gewone’' mensen gaat godsdienst vaak gepaard met angst en seksuele preoccupaties, die zij door een dwangmatig ritueel pogen te bezweren. Anderzijds prediken alle godsdiensten verlossing, waarbij het gaat om genezing en bevrijding van de hele mens. Vanouds berustte de zorg voor de gezondheid en voor de godsdienst bij dezelfde functionaris; de begrippen verlossing en gezondheid waren vaak identiek. In het NT wordt zondigheid beschouwd als ziekte (Matth. 26,41) en het geloof als gezondmakend (Titus 2,13).

De Zwitserse psychiater C.➝Jung beschouwde godsdienst als voorwaarde voor geestelijke gezondheid. Van het begrip godsdienstigheid kan men zeggen dat het een gevoel van verbondenheid aanduidt met een laatste werkelijkheid, die de zichtbare wereld overstijgt. Als voorwaarden voor geestelijke gezondheid noemt de westerse psychologie eigenschappen als zelfaanvaarding, zelfontplooiing, geïntegreerdheid van de persoonlijkheid, vermogen om onafhankelijk beslissingen te nemen en problemen op te lossen, kunnen liefhebben, enz., d.w.z. eigenschappen die zich slechts kunnen ontwikkelen op een fundament van hoop, vertrouwen en een besef van zinvolheid. De godsdienst verschaft zo’n fundament; hij geeft de mens een betekeniskader waarin hij zijn levenservaringen met elkaar kan verbinden tot een zinvol geheel, en bevordert aldus de integratie van de persoonlijkheid; hij stelt de mens vaak in staat tot het opgeven van krampachtige zelfhandhaving, noodzakelijk om te vertrouwen op het leven, op een ander of op eigen kracht.Desondanks vormt godsdienstigheid vaak een belemmering voor zelfontplooiing. Het in de opvoeding aangeleerde religieuze opvattingensysteem kan jarenlang een bron van angst en schuldgevoelens blijven. Het was deze soort godsdienst die derhalve door K.➝Marx en S.➝Freud werd veroordeeld. E.➝Fromm maakte in dit verband een onderscheid tussen autoritaire religies, waarin gehoorzaamheid en onderwerping de voornaamste deugden zijn, en humanistische religies, waarin zelfverwerkelijking centraal staat.

LITT. E.Fromm, Escape from freedom(1941;Ned. vert. De angst voor vrijheid); H.Fortmann, Opdat zij gezond zijn in het geloof (1964); H.Fortmann, Heel de mens (1972); W.Berger, Helpen bij leven en welzijn (1975).

< >