v./m. (gepen), snoekachtige zeevis met een lang, rolvormig, zijdelings enigszins afgeplat lichaam, lange snavelvormige bek, waarvan de onderkaak langer is dan de bovenkaak.
(e) De geep, Belone, behoort tot de familie gepen; zij is verwant aan de ➝halfsnavelbekken en de ➝vliegende vissen. Deze soort heeft een lange, smalle, van scherpe tanden voorziene bek, en ver achterwaarts geplaatste rugen aarsvinnen. De ca. 35 soorten bewonen vooral de tropische en gematigde open zeeën, enkele komen in tropische rivieren en meren voor. Zij leven in scholen, vertonen soms een paringstrek, zijn eierleggend of levendbarend, en voeden zich met kleinere dierlijke prooi. Nabij de Ned.-Belg. kust komt slechts één soort voor, Belone bellone, de geep. De rug is groenzwart, de zijden en buik zijn zilver tot wit.
Na de voorjaarstrek paaien grote scholen op ondiepe plaatsen langs de Ned.-Belg. kust. De jonge dieren hebben korte kaken, waarvan na korte tijd eerst de onderkaak, later de bovenkaak uitgroeit. Maximumlengte 90 cm. De geep is van enige commerciële betekenis.