o. (-s), 1. dier met een gele huid, m.n. een vogel: wat zingt dat (die gele kanarievogel) aardig;
2. goudstuk, dukaat, gouden tientje enz.; bij uitbreiding (in het mv.) geld; in het bijzonder: een biljet van vijfentwintig gulden;
3. een door ouderdom geel geworden geschrift: een van de plank nemen (van predikanten gezegd), een oude preek van de boekenplank nemen, resp. die houden;
4. vuilgeel gekleurde, in Nederland en België zeldzame vlindersoort van het geslacht Colias (e).
(e) De geeltjes behoren tot de familie ➝witjes. De meest bekende inheemse soorten zijn de gele luzernevlinder (Colias hyale) en de oranje luzernevlinder (C. croceus). Het zijn trekvlinders die ten zuiden van de Alpen overwinteren. In het voorjaar komen zij in wisselende aantallen tot ver naar het noorden, waar zij zich voortplanten. Zij stellen weinig eisen aan het gebied: de rupsen van de oranje luzernevlinder kunnen voldoende voedsel vinden aan de kleine plantjes van binnen de poolcirkel.