bn.,
1. (van vogels) van een bek of snavel voorzien; (spr.) elke vogel (elk vogeltje) zingt zoals hij (het) – is, ieder spreekt of uit zich overeenkomstig zijn aard, of de trap zijner beschaving;
2. (van mensen) goed, wel – zijn, of alleen – zijn, goed van zich af kunnen spreken, niet op zijn mondje gevallen zijn.