[Fr.], v. (-s), muziekstuk en dans in tweedelige maatsoort (2/2 of 4/4) met vrij snel karakteristiek gepuncteerd ritme.
(e) De gavotte is een oude Franse dans, afkomstig van het bergvolk in het Pays des Gaps, Gapençais geheten, in de Opper-Dauphiné (ten zuiden van Grenoble), ook bekend in de Provence (gavoto genaamd) en in Baskenland (gavaud; spotnaam voor de Gaps: gavots). De gavotte werd uitgevoerd als gezongen rondeof reidans met kleine sprongen begeleid door tambourijn, Baskische trommel of de flageolet.
Als gezelschapsdans werd de gavotte in de 17e eeuw populair aan het hof in Versailles en in de salons, in 1725 verheven tot koninklijk ceremonieel om in paarsgewijze stoet het hofbal te openen. Vandaar vond de gavotte haar weg in ballet en opera (Lully, Rameau). Bij de val van de Franse monarchie raakte de gavotte in onbruik.
In de instrumentale muziek werd de gavotte eerst als intermezzo ingevoerd, en werd in latere werken een vast bestanddeel in de →suite, meestal in afwisseling met een tweede gavotte in de paralleltoonsoort. Daaruit ontstond de vorm gavotte en rondeau, waaruit later het begrip →rondo als zelfstandige term voor een volgreeks in zwang kwam. Als karakterstuk werd de gavotte steeds meer toegepast in de solo-, kameren orkestmuziek (d’Anglebert, Couperin, Corelli, Bach, Handel, Telemann), bij voorkeur als typering bij huwelijksfeesten en herdersspelen. Het karakteristieke gavotteritme herleefde in de 20e eeuw in werken van Saint-Saëns, Fauré, d’Albert, Reger, R.Strauss, Casella, Schönberg en Prokovjev.
LITT. A.Czerwinski, Gesch. der Tanzkunst (1862; 2e dr. 1975); L.Horst, Pre-classic dance forms (1937; 4e dr. 1972); M.F.Christout, Le ballet de cour de Louis XIV (1967); K.H.Taubert, Höfische Tänze, Gesch. u. Choreographie (1968); P.Conté, Danses anciennes de cour et de théatre en France (1974).