m. (-’s), oorspronkelijk bewoner van de pampa in Zuid-Amerika, later m.n. bereden veehoeder.
(e) De oorspronkelijke gaucho leidde een nomadisch leven in de pampa’s van Argentinië en Uruguay. Hij was meestal van gemengd Spaans-Indiaanse afkomst. Zijn voornaamste bezigheden bestonden uit: leerbewerking, het temmen van paarden en het bewaken van duizenden runderen en schapen. Hij was een uitmuntende ruiter en zeer bedreven in het gebruik van bola’s en de lasso. De gaucho werd beschouwd als de held van de onafhankelijkheidsoorlogen, geromantiseerd ca. 1850 in de Argentijnse litteratuur en muziek. De gaucho’s zijn verdwenen toen het land werd af gerasterd en er steeds meer akkerbouw kwam.
Voor de gaucholitteratuur: ➝Argentinië, LITTERATUUR, ➝Uruguay, LITTERATUUR.
LITT. J.C.Guarnieri, El Gaucho (1951); F.O.Assumjao, El gaucho (1963).