I. o. (-en),
1. open plaats in een vaste stof of in een voorwerp, opening, m.n. met de gedachte dat die door geweld, door bederf of door slijting ontstaan is: een — in het dak, in de vloer, in een ruit; een — in een dijk, plaats waar een gedeelte van de dijk is ingezakt of door de kracht van het water weggeslagen; (zegsw.) hij kijkt door een plank waar geen in is, meent zelfs het verborgene te kunnen zien of doorgronden, meent alles te weten; (ook) hij ziet alles; (fig.) ergens geen in zien, geen uitkomst in iets zien, geen middel zien om uit de verlegenheid te geraken; (scherts.) een in de dag slapen, laat opstaan; een — in zijn hand hebben, te veel geld uitgeven, steeds geld te kort komen; een in de lucht slaan, van verbazing met de armen in de lucht slaan; een in de lucht springen, opspringen van blijdschap;
2. opening die in een stof of voorwerp met opzet is aangebracht, teneinde ze voor een bepaald doel te gebruiken: een in een luik; een zeef met fijne gaatjes; het van een deur, de vierkante opening in een woning, die tot doorgang dient en door een deur gesloten wordt; (gew.) hij is de gaten uit, ervandoor; iemand het van de deur (het vierkante—) wijzen, hem verzoeken of gelasten onmiddellijk het huis of de kamer te verlaten; het niet te veel in het hakken (door houthakkers gezegd), er genoeg spaanders uithakken, zodat men de bijl flink bewegen kan; het — van een oven, de mond; het gaatje is naar de spijker, het een past bij het ander; voor elke spijker een of voor elk een spijker weten, op alles een afdoend antwoord bij de hand hebben, op alles een uitvlucht weten; weet de een een de ander weet een spijker (nagel), of wel, weet de een een spijker (nagel), de ander weet een —, weet de een iets aan te voeren, de ander heeft terstond een antwoord of uitvlucht gereed; zoveel gaten, zoveel spijkers, evenveel antwoorden of uitvluchten, als beweringen of tegenwerpingen: er is geen zo klein, of er past een spijker in, of wel, er is geen spijker zo klein, of men vindt er wel een gaatje voor, er is niets zo klein of onbeduidend, dat niet ergens voor dienen kan; een cent met een brengt altijd wat, brengt voordeel; opening in een kledingstuk, die dient om er hetzij hoofd, hals, armen of benen, hetzij knopen of wel andere voorwerpen door te steken; vooral in de samenstellingen: arms-, hals-, hoofd-, knoopsgat; opening in het schip, aan het tuig of in een zeil, vooral in samenstelling, meestal in meervoudsvorm: boven-, kluis-, rif-, slot-, soldaten-, spui-, vóórgat;
3. open plaats of vaarwater tussen kusten of banken, waardoor men van een rede of een rivier naar zee kan komen, zeegat: het Brielse —;
4. opening, door de vijand gemaakt, hetzij in een muur of wal, hetzij in de gelederen van een aaneengesloten legerschaar; bres, gaping;
5. opening of mond van een pijp of gang van een hol waarin dassen, vossen of konijnen zich ophouden; (zegsw.) hij is voor één niet te vangen, ofwel voor geen — te vangen, hij is niet gemakkelijk, of wel, in het geheel niet te vangen; opening in de grond, welgat;
6. open plek of wond in de huid ten gevolge van verwonding, verzwering enz. ontstaan: een in het hoofd, in de vinger, in het been, in de voet enz.; doorgestoken opening in de oorlel, m.n. aangebracht tot het dragen van oorringen: gaatjes boren;
7. tekort in een kas, een vermogen: er is een van enige tonnen; een stoppen, een tekort in de geldmiddelen aanvullen door het verstrekken van de benodigde gelden, een schuld dekken; een — maken om een ander — te stoppen, een nieuwe schuld aangaan om een andere te dekken; met geld kan men veel gaten stoppen, met geld kan men vele moeilijkheden te boven komen, zich uit vele ongelegenheden helpen;
8. holle plaats in een vaste stof of in een voorwerp, holte, uitholling: gaten in hout; een in een boom; een in tand of kies; uitholling in de bodem: een weg vol kuilen en gaten; holle, of wel uitgeholde plaats in de grond, waarin zich een dier ophoudt, hol; (oneig.) uitholling in een voorraad goederen door verbruik van een deel ervan ontstaan: er is al een mooi in de kolen, wij hebben al heel wat verbrand (verkocht, verscheept); een in zijn goed maken, een deel van zijn geldmiddelen opofferen of verkwisten;
9. min of meer verborgen plaats waar iets weggestopt kan worden of zich schuilhouden, schuilhoek: in alle gaten zoeken, alle hoeken en gaten doorzoeken, overal zoeken; zijn hoofd in alle gaten steken, overal zijn neus in steken, zich met alles bemoeien; een oude rat vindt licht een —, een slim persoon met veel ervaring weet zich licht uit ongelegenheid te redden;
10. hoek, kant, streek: uit welk waait de wind?;
11. verachtelijke ben. voor een verblijfplaats; klein, donker of wel bouwvallig huis; een — van een huis, een ellendig krot; (bij uitbreiding) stil of afgelegen, onaanzienlijk, vervallen stadje of dorp;
12. het onderaardse hol van een kerker, en bij uitbreiding kerker, gevangenis: iemand in het werpen, smijten; in het — zitten, in de gevangenis zitten, (fig.) in angst verkeren;
13. holle, nauwe weg of gang in de grond, door een dier gegraven;
14. (uitwendige) opening van een kanaal in het menselijk of dierlijk lichaam, m.n. in samenstellingen gebruikelijk, als keel-, neus-, oorgat enz.; de gaten van de neus; het van het linker oor; het van de keel;
15. (in het mv.) voor ogen: iemand in de gaten hebben, hem in het oog hebben, op hem scherp acht geven, zijn gedragingen en bedoelingen doorzien; dat loopt in de gaten, men zal erop gaan letten, dat trekt (te veel) de aandacht.
II. o. (-ten),
1. (in spreekt.) de uitwendige onderste opening van het darmkanaal, aarsgat; (bij uitbreiding) het achterste, de billen; of wel, in toepassing op dieren, het achterlijf: op zijn zitten, vallen; iemand op zijn slaan enz.; zijn aan iemand (of iets) afvegen, iemand of iets met de diepste minachting behandelen; er volstrekt niets om geven, zich de zaak niet aantrekken; op zijn zitten (liggen), (van bedrijven, takken van nijverheid enz.) in kwijnende toestand verkeren; (van ondernemingen) mislukt zijn en niet doorgezet kunnen worden; voor zijn krijgen, voor de billen krijgen, (bij uitbreiding) slaag krijgen, (ook) verliezen lijden; geen hemd, broek enz. aan zijn — hebben, zeer arm zijn; een roede voor zijn eigen maken of snijden, zichzelf in moeilijkheden brengen; de roede is aan het -, het gevaar is voorbij; iemand het (iemands -) likken, hem op walglijke, lage wijze vleien en naar de mond praten; kus mijn -, loop heen, laat mij met rust; iemand het — toedraaien, hem op verachtelijke wijze het achterste, de rug toedraaien; iemand achter zijn lopen, hem altijd achternalopen, hem overal gedienstig volgen; iemand in zijn kruipen, hem op slaafse, kruipende wijze vleien en dienen; iemand een voet, een schop onder het geven, hem wegjagen, aan de deur zetten; geen zit in het hebben, niet lang achtereen kunnen blijven zitten, ongedurig zijn; ook: geen zittend hebben; op zijn -!, ter aanduiding dat iemand in zijn verwachting of in zijn hoge dunk van het een of ander teleurgesteld zal worden: dat kan hij denken!, dat zal hem erg tegenvallen!, dat mocht wat!; Jan Gat, een nietsbeduidende sukkel; zijn (het) jeukt hem, (nl. naar slaag), in schertsende toepassing op ongehoorzame kinderen, die zelf voelen welke straf zij verdienen; (ook) hij kan niet blijven zitten; je kunt er wel met je op naar Keulen rijden, scherts, gezegd wanneer een mes zeer bot is; dat is bij zijn gatje af, hij heeft zich nog bijtijds weten te bergen, voordat hem een ongeluk of onheil overkwam; dat lijkt er op als mijn op een kommetje soep, dat lijkt er niet het allerminst op; hij heeft geen nagel om zijn te krabben, hij is doodarm en mist zelfs het onontbeerlijkste; die zijn brandt (verbrandt), moet op de blaren zitten, die een fout of misslag begaat, moet ervoor boeten; men kan wel een ei in haar gaar koken, zij zit vreselijk in angst, in de benauwdheid; iemand iets aan het zetten, hem oplichten, geldelijk benadelen; m.n. bij het spel, hem een bepaald bedrag doen verliezen; (oneig.) ondereinde van een boomstam, boomkont: de bomen moeten met een zwart gehakt worden, beneden de grond afgehakt;
2. (bij uitbreiding) lichaam in het algemeen: hij zal zijn wel bergen, er heelhuids of zonder schade af weten te komen; evenzo: hij zal er zijn — wel weten uit te draaien; ergens zijn goed ingedraaid hebben, er zich een gemakkelijke of voordelige positie hebben weten te verwerven; alles aan zijn hangen, veel geld voor kleren uitgeven; zijn vol schulden hebben, diep in schulden steken; zijn vol zuipen, zich zat drinken, zich bezuipen;
3. (overdr.) het van een broek, het deel van een broek dat het achterste omspant; het achterste deel van een schip: een breed -, een plat -, het brede of platte gedeelte onder de spiegel; een rond -, het ronde achterdeel van een schip dat geen zogenaamde spiegel heeft; dat schip ligt te veel in zijn -, ligt van achteren te diep; het achtereind van een scheepstouw, waardoor men het viert of aantrekt: het touwwerk op zijn zetten, het zoveel mogelijk doorhalen of stijfzetten.