1. (vroeger) liefdadig gesticht voor oude lieden, hofje; (zegsw.) het is nog vroeg in het -, het is nog niet laat;
2. oude ben. voor een vorm van ziekenhuis (e).
(e) Gasthuizen waren in de middeleeuwen bekend onder de naam xenodochiën of hospitalen. In de Nederlanden bestaan zij, daar ook wel godshuizen genaamd, sinds de 13e eeuw. Men denke bij de naam niet alleen en niet allereerst aan een ziekenhuis: ‘om Gods wil’ werd in deze huizen aan arme passanten, kloosterlingen op hun doortochten, vreemdelingen, soms voor één nacht, soms langer, onderdak geboden. Men vond deze inrichtingen dikwijls buiten de poorten aan de grote toegangswegen naar de steden, opdat de reiziger die na poortsluiting aankwam er een onderkomen zou kunnen vinden. Langzamerhand heeft de betekenis zich gewijzigd tot het verzamelbegrip waaronder ziekenhuizen, leprozenhuizen, pesthuizen, oudemannenen vrouwenhuizen, proveniershuizen, weeshuizen vallen. De oudste gasthuizen, waarvan melding gemaakt wordt, vindt men in Leiden, Delft, Brielle, Breda, Deventer, Gent, Brugge, Gorinchem, Groningen, Den Bosch en Arnhem, alle uit de 13e eeuw. De overige dateren uit de 14e en 15e eeuw; hun aantal nam toen langzamerhand zeer toe.
De plaats in de gasthuizen waar aan passanten onderkomen werd verleend, droeg de naam van bayert (algemene haard?), ‘een groote, met bedsteden voorziene zaal, waar de bode der beheerende broederschap het opzicht voerde, zorgde voor de reinheid der inrichting en met zijn stok orde hield onder de ongure gasten, die het zijn plicht was te herbergen, zonder iemand uit te houden’.
De overgang van gasthuis naar ziekenhuizen wordt begrijpelijk, als men denkt aan de noodzakelijkheid, waarvoor men vaak geplaatst werd om de ziek geworden passant te verplegen. In Amsterdam heeft gasthuis zo goed als uitsluitend de betekenis van ziekenhuis gekregen, terwijl daarentegen in Utrecht de ontwikkeling van het woord deze is geweest, dat de gasthuizen geworden zijn tot oudemannenen vrouwenhuizen, ofschoon de bedoeling van verschillende stichters anders was geweest. Met de gasthuizen was ook veelal verbonden een ‘armenpot’. Hiervoor werden de overtollige gelden, die niet nodig waren voor het beheer van het gasthuis zelf, gebruikt. De inkomsten waren voor sommige gasthuizen zeer aanzienlijk; andere zijn, nadat zij eerst door de magistraat waren ondersteund, later door de overheid overgenomen. LITT. P.P.M.Alberdingk Thym, De gestichten van liefdadigheid in België (1882); S.Muller, Gesch. der Fundatiën (1900); P.Q.Brondgeest, Bijdragen tot de gesch. van het Gasthuis van St.Catharina en van het Driekoningen-gasthuis te Utrecht (1901); P.C.J.A.Boeles, Armengoederen en armbesturen in Friesl. (1902); C.H.Vernede, Gesch. van de ziekenverpleging (1927); J.P.A.Coopmans, De rechtstoestand van de godshuizen te ’s-Hertogenbosch vóór 1629 (1964).