[zie Javaans gamĕl, hamer], m. (-s), in Indonesië, vnl. op Java en Bali, orkestraal ensemble.
(e) De gamelan komt ook voor in andere door de Javaanse cultuur geïnfiltreerde Indonesische streken. Naar de betekenis is gamelan eigenlijk een soort muziekmaken door middel van hamers. Het Javaanse en Balinese orkest bestaat vooral uit idiofonen of zelfklinkers.
JAVAANSE GAMELAN. Een volledig orkest van de Javaanse vorstenhoven bestaat uit ca. 24 spelers. Steeds meer gamelanspel wordt echter beoefend door vaak kleinere amateurgezelschappen en schoolorkesten, buiten de hoofse sfeer van de nog bestaande kratons. Niettemin blijven de ensembles van de kratons toonaangevend. De gamelan heeft in de 17e eeuw een hoge ontwikkeling bereikt (Mataramse Rijk onder sultan Agun). In deze tijd leefden de beste componisten der instrumentale en vocale stukken (gĕndings en tĕmbangs); het persoonlijke karakter ontbreekt, iedere melodie is voor elkeen een verstaanbaar symbool. Ofschoon het gamelanensemble zich soms in de kratons leent voor een concert, is zijn muziek nooit zelfstandig, doch steeds middel bij en tot verschillende doeleinden (o.a. begeleiding bij de vertoning der verschillende wajangsoorten en van de dans bij de wajang topèng en de wajang wong).
De Javaanse muziek kent twee verschillende toonschalen, sléndrá en pélog. De eerste wordt als opgewekt en tegelijk plechtig gevoeld, de tweede meer als lieflijk en gemeenzaam. Instrumentaal-sléndra is steeds vijftonig, met ongeveer op gelijke afstanden van elkaar liggende tonen; de intervallen zijn gemiddeld 5/4 Europese hele tonen groot. Bij benadering: d-e-fis-a-b-(d). Vocaal-sléndra kent bovendien nog een vijftal tussentonen. Instrumentaal-pélog is een soort kleinste gemene veelvoud van een aantal vijftonige schalen met ongelijke intervallen (soms een zesde of zelfs zevende als bijtoon).
Bij benadering krijgt men dan als zgn. pélog bem toonladder: d—es(+)-f—a—bes-(d); of als pélog barang toonladder: a—bes—c—e(—)—f—(a). Vocaal-pélog kent nog weer enkele tussentonen meer. Aangezien de stemming der meeste instrumenten niet veranderd kan worden, heeft men steeds verscheidene instrumenten nodig voor elk der toonschalen.
Belangrijke instrumenten zijn vooreerst de kĕndang gĕnding, verder de bonangs (gongs van diverse grootte), de gĕndèrs (klankstaven boven bamboekokers), klĕndang (kegelvormige trom) en rĕbab (tweesnarige viool). Elke instrumentengroep heeft een bepaalde taak. De voornaamste instrumenten voor de kernmelodie (balunganing gĕnding) zijn de groep der sarons (zacht gewelfde klankstaven, liggend boven sierlijke holle bakken). Bij dansbegeleiding wordt de kleine kĕndang tjiblon gebruikt, een lange, smalle trom, die met beide handen, aan de beide bespannen einden wordt bespeeld. Er zijn ca. 25 trombespelingswijzen. Men speelt uit het hoofd, de composities zijn voort blijven leven zonder notenschrift.
BALISCHE GAMELAN. Deze is in het algemeen eenvoudiger van bouw, maar uitbundiger en minder verfijnd dan de Javaanse. Bij rituele plechtigheden speelt de Balische gamelan een onmisbare rol. De beide grootste orkesten heten gamelan gong, waaraan 50—60 spelers meewerken, en sĕmar pèlulingan; een derde soort is de gamelan djòged, alleen bestaande uit instrumenten van bamboe en hout en dienende ter begeleiding van de dans der publieke danseressen. De gamelan anklung wordt gebruikt bij religieuze gelegenheden. Minder voorkomende gamelans zijn de gamelan sĕlondèng, de gamelan saron, de gamelan gandrung ter begeleiding van de dans van kleine jongens en de gamelan gambang ter begeleiding van de verhalen uit de Pandjicyclus; al deze soorten zijn van min of meer verschillende samenstelling.
De aanvoerder der Balische gamelan heet pangliman gong; door bespeling van de trompong (tien tot dertien klankketels van het bonangtype) geeft hij de inleiding aan van elke gĕnding. LITT. J.Kunst en C.J.A.Kunst-van Wely, De toonkunst van Bali (2 dln. 1925); J.Kunst, De toonkunst van Java (2 dln. 1934); C.McPhee, Music in Bali (1966); M.Hood, The nuclear theme as a determinant of Patet in Javanese music (1954).