v./m. (mv.), insektenfamilie.
(e) De galwespen, Cynipidae, behoren tot de vliesvleugeligen. Het zijn trage dieren, levend op allerlei planten. Zij leggen eieren, òf na bevruchting, òf parthenogenetisch en wel in of op het levende planteweefsel. Op deze plaatsen vormen zich dan gallen, waarin de larven leven. Deze gallen zijn geheel gesloten. Het volwassen geworden dier bijt zich een weg naar buiten.
De galvorming wordt ingezet door de steek van het insekt, maar zet slechts door bij aanwezigheid van ei of larve. Merkwaardig is dat elke galwesp haar eigen galvorm heeft en dat men verschillende galvormen op dezelfde plant kan aantreffen. Naarmate de larve de wand van de gal opeet, wordt nieuw galweefsel bijgevormd. Bij een deel van de galwespen treedt heterogonie op; de geslachtelijke generatie ontwikkelt zich van meijuli, de ongeslachtelijke in herfst, winter of voorjaar. De gallen van beide generaties zijn ongelijk en dikwijls te vinden op verschillende delen van de voedselplant. De cyclus van beide generaties kan in één jaar aflopen, maar ook in twee en meer jaren.
Vooral op eiken komen galwespen voor, maar ook op rozen, papavers en andere planten. Zeer bekend zijn de bolvormige galappeltjes van de eikegalwesp. zie gal.