(galmde, heeft gegalmd),
I. onoverg.,
1. luid schreeuwen: langs de weg —; met een bijzondere verheffing van stem en met volle toon en dus op plechtige, hoogdravende wijze spreken; (niet-ongunstig) met een volle, krachtige stem zingen;
2. (van de echo) weerklinken; (van een schot, knal, slag, voetstappen enz. gezegd, die luid hoorbaar zijn) luid klinken, weergalmen; ook van klokken, muziekinstrumenten, de snaren van een lier enz.: luid weerklinken;
3. galm of klankweerkaatsing (resonantie) voortbrengen: de gangen galmden van het geroep van de kinderen; de eigenschap hebben van klankweerkaatsing voort te brengen: de zaal galmt zo sterk, dat het horen er moeilijk is;
4. als een galm voortgebracht worden, luid weerklinken; met volheid en kracht gezongen worden; zij zong op vrolijke maat een galmend vreugdelied;
II. overg.,
1. luidkeels uitroepen, uitgalmen; met volle, krachtige stem zingen, m.n. als kerkgezang, treurzangen enz.: het was een plechtig ogenblik, toen de schare het danklied galmde;
2. (van muziekinstrumenten, klokken enz.) tonen met een luide en volle klank uitbrengen.