[Gr.], v., term uit de Vroeggriekse filosofie, overeenkomend met het begrip natuur. Het Oudgriekse begrip fusis betekent etymologisch waarschijnlijk: de hele werkelijkheid, alles wat is.
Omdat deze werkelijkheid echter in voortdurende wording en verandering verkeert, wordt fusis ook gebruikt ter aanduiding van dit proces. Naar deze beide aspecten was fusis het object van de voorsokratici, die daarom door Aristoteles fusikoi, natuurfilosofen, werden genoemd. De fusis van deze vroege filosofen is de hele werkelijkheid, die als levend, d.w.z. in voortdurende verandering verkerend, wordt beschouwd. Bij Parmenides, die de hele werkelijkheid ziet als een eeuwig, onveranderlijk, ongeworden en onvergankelijk zijn, verliest fusis deze dynamische betekenis. Aristoteles echter definieerde fusis weer als ‘het beginsel en de oorzaak van beweging en rust in de individuele dingen’. Dit dynamische karakter heeft het begrip fusis ook in het stoïcisme.
De stoïci verstaan onder fusis allereerst het hele zijnsgebeuren dat door de logos tot stand komt, maar ook het manifestatieniveau van het rationele oerbeginsel dat in de planten aan de dag treedt. Daarnaast krijgt fusis in het stoïcisme de betekenis van ‘eigen aard’, ‘eigen wezen’ (te vergelijken met het aristotelische eidos), zodat leven kata fusin, leven overeenkomstig de eigen (menselijke) natuur, het fundamentele adagium van de stoïsche ethiek kon worden.