v. (-s), gewricht geplaatst in de wielophanging van de gestuurde wielen van wegvoertuigen, waardoor deze wielen kunnen zwenken. De fusee bestaat uit een bus of vork die scharniert om een (veelal gedeelde) as, de fuseepen.
De stand van fusee en fuseepen is belangrijk voor een goede wegligging. Bij onafhankelijk verende wielen helt de fuseepen enigszins achterover in de rijrichting (1—3°), waardoor het wiel niet wordt geduwd maar getrokken. Deze wielstand wordt caster of voorspoor genoemd. Bij een bocht komt het stuurwiel daardoor in de rechtuitstand terug, terwijl shimmyverschijnselen (fladderen) van de voorwielen om de fuseepen wordt tegengegaan. De fuseepenhoek is de scherpe hoek in een vlak dwars op de rijrichting tussen de verticaal en de hartlijn van de fuseepen, en bedraagt 5—9°. Indirect voorkomt de fuseepenhoek slijtage aan fusee en wiellager.