o., verzamelnaam voor vruchten resp. schijnvruchten aan houtige gewassen, gekweekt voor de consumptie.
(e) Teelt. Bij de fruitteelt spreekt men van ‘groot’ fruit en ‘klein’ fruit. Appelen, peren, pruimen en kersen worden tot groot fruit, bessen en frambozen daarentegen tot klein fruit gerekend. Verdere onderscheidingen zijn hard en zacht fruit, pit-, steenen besvruchten. Tot het ‘harde’ fruit behoren de appelen, peren en noten, tot het ‘zachte’ fruit de pruimen, kersen, bessen en druiven. De verdeling in de drie laatste groepen is gebaseerd op het botanische verschil tussen de onderscheiden vruchten en zaden.
In Nederland wordt de teelt (piten stamvruchten) vanouds beoefend in de Betuwe, Utrecht, Zuid-Limburg, Noord-Holland en Zeeland, vroeger overwegend in de vorm van hoogstamboomgaarden; de hoogstam heeft echter plaats gemaakt voor de halfstam, de struik en de spil. De gemengde bedrijfsvorm ging over in een gespecialiseerd teeltbedrijf. Jongere teeltgebieden ontstonden, zoals de Zuidhollandse eilanden, Noord-Brabant en de Noordoostpolder. Klimatologisch zijn de kustprov. in het voordeel door het praktisch ontbreken van nachtvorst, waardoor de fruitproduktie zekerder is. Deze streken kennen de sterkste uitbreiding van het areaal. De teelt van klein fruit is vanouds sterk geconcentreerd op de zandgronden in Brabant en Limburg.
Een uitzondering vormt het gebied van de Bommelerwaard, waar de teelt van consumptieaardbeien in de open grond en in toenemende mate onder glas plaatsvindt. De teelt van fruit onder glas is vanouds geconcentreerd in het Westland, waar de druiventeelt, hoewel sterk in omvang verminderd, nog steeds van betekenis is. De oppervlakte piten steenvruchten liep terug van 557,65 km2 in 1955 tot 300 km2 in 1974. Onrendabele verouderde boomgaarden werden gerooid. Het areaal klein fruit had in 1974 een omvang van 2,94 km2 (in 1955 29,74 km2). De oppervlakte fruit on der glas liep sterk terug van 5,38 km2 in 1955 tot 1,2 km2 in 1974. Vooral de kasdruif ondervond toenemende concurrentie van de vollegrondsdruiven uit Zuid-Europa.
In België heeft men als voornaamste produktiecentra voor de laagstam-appelen perenteelt de streek van Tongeren-Sint-Truiden en het Hageland. De kersenteelt is in hoofdzaak gelokaliseerd in de streek van Sint-Truiden en de pruimenteelt rond Glabbeek, in het Hageland. Klein fruit komt vooral voor in de prov. Antwerpen en meer speciaal rond Broechem en Hoogstraten. De aardbeienteelt komt voor over het hele land, maar hoofdzakelijk in de Noorderkempen, het Land van Waas, het Hageland en het Pajottenland. De hoogstamfruitteelt gaat overal snel achteruit, de laagstamfruitteelt eveneens; zij besloeg in 1967 nog ca. 140 km2, in 1976 slechts ca. 97 km2. De druiventeelt onder glas in de streek van Hoeilaart—Overijse besloeg in 1967 nog 30000 serres, in 1976 echter 20000.
Bewaring. Deze hangt nauw samen met kwaliteit en stevigheid van het fruit. Voor de bewaring kent men fruitbewaarplaatsen (luchtgekoeld), koelhuizen (mechanisch gekoeld op een constante temperatuur van 6 °C) en gasbewaarruimtes (op het principe van verandering van luchtsamenstelling). In Nederland is de bewaarcapaciteit ruim 200000 t, in België 160000 t.