Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 29-06-2020

Freyer (Hans)

betekenis & definitie

Duits socioloog en geschiedfilosoof, *13.7.1887 Leipzig, ♱18.1.1969 Wiesbaden. In 1925 werd Freyer hoogleraar te Leipzig, van 1938—44 te Boedapest, vanaf 1955 te Münster.

Hij paste de hegeliaanse dialectiek toe op de maatschappijleer, daar hij de sociologische begrippen zag als historische fasen en categorieën, die in elkaar overgaan en elkaar opheffen. Niettemin huldigde Freyer het standpunt, dat de sociologie op de tegenwoordige tijd betrokken (gegenwartsbezogen) moet zijn. Tevens zag hij de sociologie, waar het haar oorsprong betreft, als een crisiswetenschap, die voortkwam uit het opkomende zelfbewustzijn van de burgerlijke maatschappij. Dit zelfbewustzijn vond zijn sociologische manifestatie in de omzetting van Hegels metafysische in een sociale dialectiek (de leer van de klassenstrijd, die deze periode volgens Freyer tot toenemende staatsbemoeiing moet leiden). Freyer had nationaal-socialistische sympathieën. In Theorie des gegenwärtigen Zeitalters, waarin hij zijn verheerlijking van staat en natie afzwakte, onderkende Freyer m.n. het machtige vermogen van de mens tot ingrijpen in allerhande zaken, zodat hij ze naar eigen ontwerp kan richten, maar signaleerde tevens feitelijkheid en noodzaak van verzet daartegen.

Werken: Theorie des objektiven Geistes (1923), Der Staat (1925), Soziologie als Wirklichkeitswissenschaft (1930), Einleitung in die Soziologie (1931), Die politische Insel (1936), Macchiavelli (1938), Weltgeschichte Europas (1948), Theorie des gegenwärtigen Zeitalters (1953; Ned vert. Mens en massa in deze tijd, 1958), Schwelle der Zeiten (1965).

< >