[Lat. frequens, veelvuldig], v. (-s),
1. (natuurkunde; symbolen ƒ,𝑣), het aantal malen dat een periodiek verschijnsel zich per tijdseenheid herhaalt;
2. (statistiek) het aantal malen dat een verschijnsel waargenomen wordt: de absolute relatieve —, verhouding tussen het aantal keren dat een verschijnsel zich voordoet en het aantal waarnemingen.
De frequentie van een trillende beweging is het aantal per seconde uitgevoerde trillingen, de eenheid is de hertz (Hz). De frequentie is gelijk aan het omgekeerde van de periode 𝑇: ƒ = 1/𝑇. Bij een zich uitbreidend trillingsverschijnsel (geluidsgolf, elektromagnetische straling) bestaat tussen de voortplantingssnelheid 𝑐, de golflengte 𝜆 en ƒ de betrekking: 𝑐 = 𝜆f. B.v. radiogolven planten zich in het luchtledige voort met een snelheid van ca. 300000 km/s, een radiogolf met een golflengte van 300 m heeft dus een frequentie van 1 mln. Hz (1 megahertz).