[Gr. fren, geest], v., de leer volgens welke aan de schedel de karaktereigenschappen van de mens zouden zijn af te lezen.
Door de Oostenrijkse arts F.J. Gall en zijn leerling G. Spurzheim (die de term frenologie invoerde) werd ca.1800 een atlas gepubliceerd waarin het oppervlak van de schedel in een groot aantal velden was verdeeld. Deze velden hadden betrekking op kleine knobbels van het schedeloppervlak. Men meende dat elk veld betrokken was op een of ander verstandelijk vermogen of emotionele eigenschap, zodat door het opmeten van de schedel gemakkelijk iemands persoonlijkheid bepaald zou kunnen worden. Deze gedachte berustte op drie (onjuist gebleken) vooronderstellingen: functies zijn gebonden aan zeer beperkte delen van de hersenschors; naarmate een functie sterker ontwikkeld is, groeit het desbetreffende cortexdeel; de plaatselijke grootte van de cortex vervormt de schedel (bij het jonge kind). Sporen van de frenologie vindt men terug: historisch in bepaalde theorieën van de Duitse nationaal-socialisten (indeling van rassen op basis van schedelvorm), en in het dagelijks taalgebruik (wiskundeknobbel, talenknobbel, enz.).