bn. en bw.,
1. mis, mislukt, verkeerd: de boel ging —; in het bijzonder failliet: de zaak ging —; politiek onbetrouwbaar; hij was helemaal —;
2. niet juist: dat antwoord is —; je hebt drie sommen —, de oplossing daarvan is niet goed; een — antwoord; iets — spellen; iets — rekenen, als fout aanmerken.