v. (-en), (ook: tortuur), pijniging om bekentenis af te dwingen, middel om tot bewijs te komen.
Bij de oude Grieken en Romeinen huldigde men oorspronkelijk het principe van het mozaïsche recht: men trachtte door getuigen het bewijs te leveren. Allengs echter ging men waarde hechten aan een bekentenis van de beschuldigde en trachtte men zelfs hem door foltering de gewenste bekentenis te laten afleggen. Het succes met deze methode leidde ertoe (het eerst waarschijnlijk in het oude Griekenland) ook op getuigen foltering toe te passen. Bij slaven die moesten getuigen, ging men ervan uit, dat zij geen waarheid spraken: hun getuigenis werd door foltering beproefd. Vrije Griekse burgers werden slechts bij zeer bezwarende omstandigheden gefolterd. De foltering werd uit Griekenland in Rome ingevoerd.
Tijdens de Romeinse republiek werden slechts slaven gefolterd; tijdens het keizerrijk werd dit uitgebreid tot vrijen. Slaven werden ook hier als getuigen gefolterd.
Bij de Germanen was de foltering oorspronkelijk onbekend en gold het getuigenbewijs. Toen dit niet bleek te voldoen, ontstond de opvatting dat niet de schuld van de beschuldigde bewezen moest worden, maar dat deze zijn onschuld moest bewijzen. Dit geschiedde door het vrijzweren (d.i. door middel van een eed of door een godsoordeel). De godsoordelen werden door de pausen verboden en daarom vervangen door het ‘overzevenen’: de beschuldigde zwoer dat hij onschuldig was, of de aanklager zwoer dat hij zijn tegenstander met recht beschuldigd had. Ieder trachtte nu zes eedhelpers te vinden, die een eed zwoeren dat hij ‘rein’ en niet ‘mein’ zwoer. Ook deze bewijsvoering bracht geen oplossing.
Men kwam nu tot de opvatting dat de beschuldigde onder alle omstandigheden tot een bekentenis moest komen en dat men hiervan slechts kon afzien, indien de dader op heterdaad betrapt was. Men ging toen te rade bij het Romeinse recht en kwam zo tot de foltering. Naar Romeins voorbeeld vindt men de foltering overgenomen in de Lex Wisogothorum, de Lex Burgundionum, de Lex Baiuwariorum en de Lex Salica; in de drie laatstgenoemde wetten was foltering echter alleen toegestaan op slaven. Ook in het kanonieke recht verkreeg foltering een plaats; de inquisitie paste de foltering toe na de uitvaardiging van de bul Ad exstirpandum (1252).
Al werden ook voor de inquisitie richtlijnen voor de foltering gegeven, o.a. door de grootinquisiteur T. de Torquemada (1484), Karel V (1545 en 1550) en Filips II (1588); misbruiken kwamen zeer vaak voor. Met tovenaars, heksen en ketters nam men het niet zo nauw.
In vrijwel alle Europese landen vond de foltering haar weg en pas in de Nieuwe Tijd kwam er verzet tegen, vooral op grond van het feit dat een bekentenis door foltering geen waarde had. In Nederland heeft o.a. Jonktijs (1651) tegen de toepassing van foltering geschreven. Vooral Thomasius, Möser en Sonnenfels in Duitsland, voorts Montesquieu, Montaigne, Voltaire, Bayle en Beccaria hebben het folteren krachtig bestreden. In de 18e eeuw is in vele landen de foltering afgeschaft. Uitzonderingen waren o.a.
Baden en Napels, waar foltering gehandhaafd bleef, resp. tot 1831 en 1859. In Zweden heeft foltering nooit bestaan. In Spanje was de foltering nog ver in de 19e eeuw aan de orde en in Rusland tot het begin van de 20e eeuw. Overigens werd de foltering weer hersteld in vrijwel alle autoritaire of totalitaire staten die in de 20e eeuw zijn opgekomen, terwijl ook vele andere landen gebruik maken van foltering.
In de Nederlanden kwam in de late middeleeuwen met het doordringen van het inquisitoire proces foltering algemeen in zwang. Een uitvoerige regeling gaf de Constitutio Criminalis Carolina van 1532. Zij werd in de Zuidelijke Nederlanden in 1784, in de Noordned. Republiek in 1798 afgeschaft. Voor toepassing van foltering werd in het algemeen de eis gesteld dat het delict waarvan verdachte beschuldigd werd, behoorde tot de zware misdrijven; bovendien dat er sterke aanwijzingen tegen de verdachte bestonden, die zijn schuld waarschijnlijk maakten. De foltering geschiedde onder gerechtelijk toezicht.
Aan de verdachte mocht geen blijvend letsel worden toegebracht. Soms werd ook na bekentenis van verdachte foltering op hem toegepast om zijn eventuele medeplichtigen te ontdekken. Vrijgesteld van foltering waren o.a. zwangere vrouwen en kinderen beneden de 14 jaar.
Bij de folterwerktuigen dient er onderscheid gemaakt te worden in die werktuigen die gebruikt werden om een bekentenis te verkrijgen en die, welke dienden om een lijfstraf uit te voeren of de doodstraf te verscherpen (zie lijfstraf). Tot de folterwerktuigen behoorden overal duimen beenschroeven (brodequin of Spaanse laars), het snoeren, de ladder (voor uitrekking) en de pijnbank. Het snoeren gebeurde door hennep koorden, die om de armen gewonden en aangetrokken werden. Andere foltermiddelen, b.v. de waterfoltering, werden door de inquisitie toegepast. Buiten Europa voorzagen o.a. het Japanse en Chinese strafrecht vroeger in folteringen. LITT. D.
Jonktijs, De pijnbank wedersproken en bematigt (1651); E. Hubert, La torture aux Pays-Bas autrichiens (1897); R. Quanter, Die Leibes-und Lebensstrafen (1901); F. Helbig, Die Tortur (3e dr. 1913); P. van Heynsbergen, De pijnbank in de Nederlanden (1925); J.P. de Monté ver Loren, Gesch. van de wetenschap van het strafrecht en strafprocesrecht in Noord-Nederland vóór de codificatie (1942); A. Mellor, La torture (1949); R. Villeneuve, Le musée des supplices (1968); E.A.
Rauter, Folter-Lexikon (1969); G.R. Scott, Hist. of torture (1971).