Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 29-06-2020

föhn

betekenis & definitie

[Hd.], m.,

1. warme, droge valwind (in de Alpendalen);
2. elektrisch apparaat waarmee men warme lucht kan blazen.

De föhn heet in Noord-Amerika chinook, in Argentinië spreekt men van zonda. Een föhn ontstaat aan de lijzijde van bergkammen in luchtstromingen die er loodrecht op staan. Tegen de loefzijde van het gebergte wordt de lucht omhooggestuwd, waardoor zij afkoelt. Zodra het dauwpunt is bereikt, condenseert de aanwezige waterdamp: er ontstaan wolken waaruit water door neerslag (stuwregen) verdwijnt. De vrijkomende condensatiewarmte wordt door de lucht opgenomen. Hierdoor kan de temperatuur tijdens de dalende beweging aan de lijzijde van het gebergte tot veel hogere waarden stijgen dan op dezelfde niveaus aan de loefzijde voorkomen.

De lucht is door het waterverlies zeer droog geworden. Hoe groter dit waterverlies is geweest, des te groter is de temperatuurstijging en uitdroging ten opzichte van het uitgangsniveau. De wolkenmassa aan de loefzijde en rond de kam van het gebergte wordt föhnmuur genoemd. Aan de lijzijde ontstaat in de luchtstroming vaak een golfbeweging, die tot grote hoogte, soms tot ver in de stratosfeer kan reiken; men spreekt dan van lijgolven. Op dagen met een föhn geeft de barometer voortdurend kleine schommelingen te zien. In het Alpengebied spreekt men bij een noordelijke luchtstroming van Nordföhn en bij een zuidelijke van Südföhn.

De föhn volgt echter de richting van de dalen. De Südföhn is verreweg de belangrijkste. Gewoonlijk is de lucht die aan de Italiaanse kant van de Alpen tot opstijgen wordt gedwongen al warm vanwege haar zuidelijke oorsprong. Zij kan daarom aan de lijzijde met zeer hoge temperatuur arriveren. Het doorkomen van de föhn geschiedt soms met sterke rukwinden waarbij de temperatuur sterk stijgt (10—15 °C). Op sommige plaatsen kan de föhn stormkracht bereiken.

Temperaturen boven 15 °C midden in de winter zijn bij een föhn in het Alpengebied niet zeldzaam. In het voorjaar zwellen bij een föhn de bergbeken en rivieren sterk en vormen zich lawines. In de Alpen telt men 30—40 dagen met föhn per jaar. Met de afstand tot de hoofdketen van de Alpen neemt ook de kracht van de föhn af. Op het grootste deel van de Zwitserse en Beierse hoogvlakten, in de Jura enz. is de föhn slechts merkbaar aan het sterk afnemen van de luchtvochtigheid. In de zomer kunnen echter ook in verder van het gebergte afgelegen streken ten gevolge van een föhn zeer hoge temperaturen voorkomen. De föhn oefent ook bepaalde biologische invloeden uit op mens en dier: föhnziekte; matheid, hoofdpijn, verminderde eetlust, neusbloedingen en onrustige slaap. [drs.C.J. van der Ham].

LITT. H.Schamp, Die Winde der Erde (1964).

< >