(fitte, heeft gefit),
1. door omvatting (met een fithaak) meten;
2. meten hoe diep de gaten zijn die men geboord heeft;
3. nauwkeurig de bocht van de kiel onderzoeken, alvorens het schip te dokken;
4. buizen in elkaar passen, pasklaar maken, tot leiding (systemen) samenbouwen;
5. (numerieke wiskunde) het aanpassen van de parameters van een gekozen functie om een zo goed mogelijke overeenkomst met de waarnemingen te verkrijgen.