[Lat.], m.,
1. staatskas, schatkist; verpersoonlijking van de staat als belastingheffer ; de moet er niet aan te kort komen;
2. (metonymisch) de gezamenlijke ambtenaren die zorg moeten dragen voor de inning van de belastingen.
Fiscus was in de Romeinse Keizertijd de aanduiding voor de geldmiddelen waarover de keizer de beschikking had, in tegenstelling tot aerarium Saturni, de staatskas, waarover de senaat had te waken. In de middeleeuwen bestond geen scheiding tussen de vorstelijke schatkist en de staatsmiddelen, waardoor fiscus aanduiding werd voor de staatskas. In latere tijd kwam het woord in gebruik voor de overheid in haar financiële verhouding tot de burgers, in de eerste plaats in de betekenis van belastingheffer.