Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 29-06-2020

financiële verhouding tussen rijk en gemeenten

betekenis & definitie

Het geheel van regelingen dat in Nederland wettelijk is vastgelegd in de wet van 12.7.1961, Stb. 217 (Financiële Verhoudingswet 1960). De financiële verhouding is nauw verbonden met de staatkundige verhouding tussen rijk en gemeenten: de mate van gemeentelijke zelfstandigheid vindt haar weerslag in de heffingsen leningsbevoegdheden.

De fiscale autonomie van gemeenten is in de tweede helft van de 19e eeuw (afschaffing van plaatselijke accijnzen in 1865) en in het begin van de 20e eeuw (afschaffing van de gemeentelijke inkomstenbelasting in 1929) sterk beperkt vanwege het gevaar van conflicten met de belastingpolitiek van het rijk, de uiteenlopende draagkracht van de bevolking en de verschillen in voorzieningenniveau per gemeente. De achtergrond van de regeling van de financiële verhouding wordt gevormd door twee doelstellingen:1. gelijke belastingtarieven en belastingdruk voor het gehele land;
2. redelijke gelijkwaardigheid van het niveau van gemeenschapsvoorzieningen in de gemeenten.

Ten aanzien van de inkomstenverwerving van de gemeenten resulteren dan twee vraagstukken, nl. de verdeling van de heffingsbevoegdheden tussen rijk en gemeenten én de bepaling van de toewijzing van gelden uit de landelijke belastingopbrengst door het rijk aan de gemeenten. Plaatselijke heffingen dragen te zamen met de inkomsten uit bedrijven en bezittingen, voor niet meer dan ca. 10% bij in de lopende inkomsten van de gezamenlijke gemeenten. Om de afweging op lokaal niveau van voorzieningen tegen daarvoor benodigde heffingen te bevorderen, zal het gemeentelijk belastinggebied toch weer worden uitgebreid (‘vrije zoom’-gedachte); hiertoe dient vóór 1979 een gemeentelijke onroerendgoedbelasting te worden ingevoerd, onder afschaffing van een aantal andere belastingen (zie gemeentebelasting).

De middelen die het rijk aan de gemeenten toewijst, bestaan uit algemene uitkeringen, in de besteding waarvan de gemeenten in beginsel vrij zijn, en doeluitkeringen en bijdragen, waarvan de bestemming door het rijk is bepaald. Algemene uitkeringen die aan alle gemeenten ten goede komen, worden verricht uit het Gemeentefonds, dat gevoed wordt met een jaarlijks wettelijk vast te stellen percentage (voor 1977: 13,25%) van de opbrengst van bijna alle rijksbelastingen; terzake van de verdeling en de omvang van de uitkeringen wordt van advies gediend door de Raad voor de Gemeentefinanciën. Het verdelingsmechanisme is opgebouwd uit:

1. objectief vaststelbare centrale verdelingsmaatstaven (oppervlakte, intensiteit van de bebouwing, uitgaven voor bepaalde sociale voorzieningen en inwonertal);
2. verfijningsregelingen voor groepen van gemeenten met een bepaald kenmerk (slechte bodemgesteldheid, historische stadskern, dalend of snel stijgend bevolkingsverloop, enz.);
3. individuele aanvullende bijdragen (in beginsel tijdelijk, eventueel permanent in de vorm van een aanvullende uitkering). Daarnaast ontvangen de gemeenten doeluitkeringen voor afzonderlijke voorzieningssectoren ten laste van de begroting van de desbetreffende ministeries; het betreft hier de zgn. medebewindssectoren, d.w.z. landelijke wettelijke regelingen die door de gemeenten moeten worden uitgevoerd en waarvoor het rijk de middelen moet verschaffen.

Ten aanzien van de leningsbevoegdheid der gemeenten heeft eveneens een beperking plaatsgevonden; de huidige regeling is vervat in de wet van 30.5.1963, Stb. 239 (Wet Kapitaaluitgaven Publiekrechtelijke Lichamen). Naast een beperking van de omvang der gemeentelijke vlottende schuld (zie kasgeldnorm), is de financiering met langlopende leningen in beginsel vrij, behoudens in geval van dreigende conjuncturele overspanning (zie leningplafond) of krapte op de kapitaalmarkt.

LITT. T.A. Stevers, De financ. verh. tussen het rijk en de gemeenten (in: Opstellen over openb. fin. I,

1966); C. Goedhart, De financiën der gemeenten (1967); J.W. v.d. Dussen, De allocatie van middelen en de Financiële Verhoudingswet (1975).

< >