m., 1. barbier, type van sluwheid, behendigheid en kuiperij ; 2. soort damesjak of blouse zonder mouwen.
Figaro komt voor in Beaumarchais’ Le barbier de Séville (1775), Le mariage de Figaro (1784) en La mère coupable (1792). In deze drie stukken is zijn karakter niet hetzelfde: in het eerste doet hij zich kennen als een geestige, vrolijke, blijmoedige, schrandere dienaar, voor wie in het leven geen moeilijkheden bestaan, bovendien een aartsvijand van dwazen en schijnheiligen; in het tweede is hij handig en ondernemend, maar minder vrolijk; het leven heeft hem veel verdriet bezorgd; hij strijdt voor zijn bedreigd geluk, komt in opstand tegen zijn lot, vervloekt alle maatschappelijke ongerechtigheden, en laat in een beroemde monoloog merken, dat men aan de vooravond van de revolutie staat; in het derde, vrijwel vergeten stuk, heeft het gevoel de overhand. Figaro is de verpersoonlijking van de levendige vrolijkheid, de spotlustige welbespraaktheid, de frisse, oorspronkelijke geest en niet minder van de haat tegen alle dwaze vooroordelen. In beroemde opera's werd de Figarofiguur overgenomen, b.v. in Mozarts Le nozze diFigaro en Rossini’s II barbiere di Seviglia.