in de oude Romeinse samenleving betekende fides de gebondenheid van een persoon aan zijn eigen woord en het door hem gewekte vertrouwen. De fides omvatte zowel in het privaatals in het volkenrecht de binding aan de toezeggingen jegens de contractpartner; de fides Romana werd beschouwd als het positieve contrabegrip van de Punica fides.
Aldus was de fides de hoeksteen van het Romeinse rechtsverkeer en grondbeginsel voor de buitenlandse politiek. De bona fides (de goede trouw) was een ethisch beginsel, dat de scherpte van eigen aanspraken verzachtte en dat oorspronkelijk grondslag was van verplichtingen die, ook al kwamen in een later stadium sommige van deze verplichtingen geheel binnen de sfeer van het recht te liggen, ook toen nog naar de maatstaven van de goede trouw werden beoordeeld. In de zgn. iudicia bonae fidei, waartoe o.a. de acties uit koop en verkoop, maatschap, lastgeving, huur en verhuur behoorden, behield de rechter altijd de bevoegdheid om de gehele rechtsverhouding tussen partijen te toetsen aan de normen van de goede trouw en diende hij de gedaagde alleen te veroordelen tot hetgeen deze uit hoofde van de goede trouw (ex fide bona) schuldig was. In het zakenrecht is de bona fides een van de vereisten, wil een beroep op verkrijgende verjaring (>usucapio) succes hebben. De goede trouw wordt verondersteld, hetgeen met zich meebrengt dat de kwade trouw (mala fides) op het moment van de levering door traditio bewezen moet worden.