[Laatlat. fata, schikgodin], v., (-ën), mythologisch wezen van het vrouwelijk geslacht.
Bij Grieken en Romeinen waren resp. de Moiren en de Pareen de godinnen die het lot der mensen bepaalden. Daarnaast kende men later de fata (zie fatum). In de christelijke tijd, toen de lotsgedachte langzamerhand verdween, werden de feeën vrouwelijke geestverschijningen in het algemeen, wier oorspronkelijk karakter nog het meest hierin uitkomt, dat zij pasgeboren kinderen òf met gaven zegenen òf vervloeken. Zo komen zij niet alleen in het oude en hedendaagse volksgeloof van de Romaanse landen voor, maar ook in de middeleeuwse Franse romans (Morgane, Fata Morgana), waardoor deze voorstellingen zich ook in andere landen verbreidden. Toch is het juister , bij niet-Romaanse volken van elfen te spreken. Het Engels gebruikt de aan het Romaans ontleende naam fairy, die op het Franse collectivum faierie, féerie (de feeën) teruggaat.
De fairies vertonen zich vooral op de vooravond van Allerheiligen; dikwijls trachten zij dan kinderen te stelen of vrouwen weg te voeren. Ook in de Engelse letterkunde zijn zij een geliefd motief (vgl. Spensers Faerie queene, en Shakespeares A midsummer night’s dream); hun karakter is hier hetzelfde als in het volksgeloof.
LITT. J. Frazer, The golden bough (1920; 8e dr. 1974).