bn. en bw. (er, -st),
1. van niet lage stand of daarmee overeenkomend: hij is van fatsoenlijke afkomst; fatsoenlijke armoede, toestand van iemand die uiterlijk zijn waardigheid, zijn stand ophoudt, maar heimelijk armoede lijdt;
2. overeenkomstig het fatsoen in verschillende nuances, hetzij met betrekking tot eer en zedelijke normen, hetzij meer met betrekking tot uiterlijke vormen, behoorlijk, netjes: een — man doet zo iets niet; fatsoenlijke manieren; als bw.: je kunt dat toch wel — vragen; (in enge zin) eerbaar: een — meisje; geen — woord hoort men van hem;
3. aan redelijke eisen voldoend, behoorlijk, aannemelijk: is dat nu — schrift?; hij heeft een heel — huis; bw.: — kunnen leven, met een zeker comfort; vaak iron.: hij had een — stuk in zijn kraag.