[Lat.], bn. enbw. (fameuzer, -t),
1. veelbesproken, hooggeroemd (ironisch): is dat nu die fameuze villa van hem?;
2. zeer groot: een — fortuin;
3. (gew.) minderwaardig: gij zijt een fameuze, jij valt mij tegen, jij bent me er eentje;
4. verbazend, bijzonder: zij heeft gezongen.