(faalde, heeft gefaald),
1. ontbreken, meestal in onpers. gebruik: het faalt hem aan moed;
2. in gebreke blijven, te kort schieten: zijn krachten faalden;
3. fouten begaan, verkeerd handelen: het bestuur heeft in dit opzicht meer dan eens gefaald;
4. mislukken, niet slagen: al mijn pogingen faalden; zonder —, zonder mankeren;
5. niet treffen, missen: zijn schot faalde.