[Gr. eugenes, van edele aard], v., (ook: eugenese, eugenetica), de kennis van de voorwaarden tot het aankweken van een goed ras, rasverbetering.
Men stelt zich veelal voor dat door het verbeteren van de levensomstandigheden en de medische zorg veel individuen met een erfelijke afwijking, die vroeger jong zouden zijn gestorven, nu in leven blijven en nakomelingen hebben, en dat daardoor het ‘genetisch potentieel’ van de mensheid zou verslechteren. De erfelijke afwijkingen zouden in frequentie toenemen. Door individuen met een erfelijke afwijking te overreden geen nakomelingen te hebben, tracht men te voorkomen dat erfelijke afwijkingen zich in de menselijke populatie ophopen. Het beeld van erfelijke afwijking dat men daarbij hanteert, is erg strak: het fenotype hangt immers niet alleen van het genotype af, maar ook van het milieu. Bij een aantal erfelijke afwijkingen schept men door het milieu aan te passen de mogelijkheid van normaal functioneren. De problemen bleken echter veel ingewikkelder te zijn.
Men onderscheidt wel progressieve eugenetiek, verbetering en bevordering van goede eigenschappen in de mens, en preventieve eugenetiek, het voorkomen van slechte, ongewenste eigenschappen, zoals ernstige lichamelijke en/of geestelijke afwijkingen.
In verscheidene landen bestaan wettelijke regelingen, b.v. sterilisatiewetten of segregatie (afzondering) ter beperking of vermijding van nageslacht bij ongunstig erfelijk belaste mensen. Eugenetiek is in belangrijke mate een zaak van preventieve geneeskunde en volksgezondheid. In een aantal gevallen kan door middel van vruchtwateronderzoek, eventueel gevolgd door een selectieve abortus, de dragers van erfelijk ongunstig materiaal de kans worden geboden op nageslacht zonder de normaal te verwachten erfelijke afwijkingen.
LITT. H. Galjaard enz., Voorkomen is beter dan niet genezen (1974).