Duits filosoof, *5.1.1846 Aurich, †16.9.1926 Jena; vader van W. Eucken.
Eucken werd in 1871 hoogleraar te Bazel en in 1874 te Jena. In 1908 kreeg hij de Nobelprijs letterkunde. Euckens studies strekken zich uit over Aristoteles en over het geestesleven. Zijns inziens kan de wetenschap van het geestesleven (de noölogie) een tegenwicht vormen tegenover de gevaren van een onpersoonlijke cultuur. Eucken kan gelden als de initiator van het verzet tegen het positivisme en de exact-natuurwetenschappelijke wereldbeschouwing, tevens als de krachtige pleitbezorger van de leer der geestelijke waarden. Volgens zijn leerling M.
Scheler komt hem de verdienste toe, dat hij in een tijd toen de filosofie dreigde te verschralen tot een ‘opmerking’ bij de positieve vakwetenschappen, vasthield aan haar aanspraken en aan de mens een metafysica en een levensbeschouwing bood. Werken: Die Methode der aristotel. Forschung (1872), Geistige Strömungen der Gegenwart (1878; 3e dr. 1904), Geschichte der philos. Terminologie (1879; 2e dr. 1960), Die Lebensanschauungen der grossen Denker (1890; 20e dr. 1950), Der Sinn und Wert des Lebens (1908), Können wir noch Christen sein? (1911), Mensch und Welt (1918), Sozialismus und seine Lebensgestaltung (1920), Lebenserinnerungen (1921; autobiogr.). Uitgave: R. Eucken.
Briefe 1900-26, door O. Feyl (1961).LITT. E. Becher, Eucken und seine Philosphie (1927); M. Wundt, R. Eucken (1927).