[Gr. ethos, zede, gewoonte, gezindheid], v., (ook: ethica), zedenleer, de wetenschap van het zedelijke.
In de geschiedenis is de ethiek de welbewust-systematische reflexie op het hoe en waarom van het menselijk handelen. Zij kwam in het westerse denken op in het oude Griekenland, en wel met de crisis van het Griekse rationalisme, alsmede met het verloren gaan van de vanzelfsprekendheid van de traditionele Griekse wijze van leven. De vertegenwoordigers van deze beweging, de sofisten en Sokrates, betekenen in de Griekse filosofie een wending van de blikrichting van de natuur naar de mens. Aanvankelijk waren ethische en politieke bezinning nauw verbonden. Maar bij de oplossing van het klassieke Griekenland (Alexander de Grote) werd de ethiek zelfstandig in individualistische zin: de ethiek van het hellenisme stelde voornamelijk de vraag naar het juiste handelen en het hoogste goed van de enkeling (zie cynici, zie cyrenaici, zie Stoa, zie epicuristen). Een belangrijk kenmerk van de antieke ethiek is haar intellectualisme: bepalend voor het juiste handelen is het juiste inzicht; de wil speelt in het Griekse denken een zeer ondergeschikte rol (er is zelfs geen woord voor!), een wilsbeslissing komt voort uit het afwegen van voorstellingen, waarbij één de voorrang krijgt.
Met het christendom als religieuze beweging trad het wilsaspect op de voorgrond en komt de nadruk te liggen op de juiste gerichtheid achter alle handelen. Hier is zonde geen onwetendheid of verblinding, zoals bij de Grieken, maar ongehoorzaamheid, een onjuiste gerichtheid van de wil. Het middeleeuwse scholastieke denken als synthesebeweging van Grieks en christelijk denken is dan bij Thomas van Aquino intellectualistisch, bij Duns Scotus voluntaristisch. De moderne tijd is, ondanks een herleving der oude posities tijdens het rationalisme, overwegend voluntaristisch (zie Kant, zie Schopenhauer, zie Nietzsche enz.). In het moderne irrationalisme is het ethische een functie van het leven (H.Bergson, Nietzsche), van de praktijk (W.James) of van de eigenlijke existentie (zie existentiefilosofie).
Systematisch kan men in de ethiek drieërlei benaderingswijzen onderscheiden:
1. als moraalfilosofie is de ethiek de ongeïnteresseerde, beschrijvende wetenschap van alle op het ethische betrekking hebbende verschijnselen, zonder daarbij waardeoordelen te vellen (b.v. G.Simmel, De Bussy);
2. als zedekunde is de ethiek de normatieve discipline die tot beredeneerde positiekeuzen in praktische aangelegenheden wil leiden, d.w.z. voorschriften en aanwijzingen voor het handelen biedt;
3. als de zgn. meta-ethiek (vooral in de analytische filosofie tot ontwikkeling gekomen) wil de ethiek niet zozeer zelf morele waardeoordelen vellen, als wel de vraag stellen naar de betekenis en functie van ethische termen en uitspraken, alsmede naar de denkwijzen en evidenties die voor praktische bezinning kenmerkend zijn; de belangrijkste meta-ethische theorieën zijn:
a. het naturalisme, dat stelt dat ethische uitspraken niet principieel verschillen van empirische uitspraken, en dat ethische kwesties dus met de in de empirische disciplines gebruikte methoden (observatie, inductie enz.) kunnen worden beslist;
b. het intuïtionisme, dat ethische kwaliteiten een geheel eigensoortige zijnswijze toeschrijft en ze alleen in een speciale en directe schouwing grijpbaar acht (Moore, Prichard, Ross e.a.);
c. het non-cognitivisme, waarvan de centrale stelling is, dat ethische oordelen geen beweringen in gewone zin zijn, maar dat hun funktie gelegen is in het tot uitdrukking brengen van de gevoelens van de spreker en vooral in een emotionele beïnvloeding van de hoorder (zie emotivisme, zie prescriptivisme).
Als normatieve wetenschap wil de ethiek rationeel gefundeerde waardeoordelen over het menselijk handelen vellen. Bij de fundering van deze normatieve ethiek kan men een theologische en een filosofische ethiek onderscheiden, al naar zij door openbaring bepaald is of uit autonoom denken opkomt. Daarbij kan men onderscheid maken tussen de gerichtheid van de rooms-katholieke moraaltheologie en de protestantse ethiek. De eerste, die in de onderscheiding van natuur en genade een zekere zelfstandigheid van het natuurlijke leven en denken erkent, heeft een meer geconcretiseerde deugdenleer kunnen ontwerpen, soms gaande tot een casuïstiek. De laatste stelt het geloof als alles beheersende gerichtheid van het bestaan centraal, van waaruit in het concrete geval de beslissing als daad van het individuele geweten moet vallen; een geconcretiseerde ethiek is dan ook naar protestantse opvatting een omstreden zaak, al vindt men ook hier opvattingen die een vorm van algemeen bindende zedelijkheid vertegenwoordigen, speciaal in de gestalte van een ethiek der scheppingsordeningen (zie E.Brunner e.a.).
In de filosofische ethiek heerst inzake de bepaling van de laatste standaard voor het handelen een grote verscheidenheid van opvatting. Er kunnen in dit opzicht globaal twee typen van ethische theorie worden onderscheiden, vaak als teleologische resp. deontologische aangeduid (als sleuteltermen kunnen de begrippen ‘goed’ in het eerste en ‘verplichting’ in het tweede geval beschouwd worden). Teleologische theorieën beschouwen alle handelingen in het licht van het doel waarop zij gericht zijn. Er kan verder een hiërarchie van doelen worden aangenomen met aan de top een hoogste goed dat dan nader bepaald kan worden als gelegen in het geluk of welzijn van de enkeling of de gemeenschap (zie eudemonisme), in de lust als een meer geestelijk of lichamelijk genieten (zie hedonisme) enz. Tot het hier bedoelde complex behoort het zgn. utilitarisme in zijn verschillende varianten al naar de inhoud die men aan het nutsbegrip nader toekent (b.v. het grootste geluk voor het grootste aantal; zie J.Bentham).
Deontologische theorieën gaan uit van het gegeven zijn van bepaalde verplichtende regels voor het handelen. In het uiterste geval wordt de ethische kwaliteit van het handelen hier als geheel door dergelijke verplichtingen bepaald geacht, onafhankelijk dus van elke uitkomst; alleen de intentie, de gezindheid van de handelende telt dan (m.n. Kant, bij wie slechts de goede wil zedelijk goed genoemd kan worden). Tegenover een dergelijke gezindheidsethiek stelde M.Weber zijn verantwoordelijkheidsethiek, waarbij een ieder voor alle gevolgen van zijn handelen heeft in te staan.
De ethiek kan meer materieel ofwel formalistisch zijn, naargelang het ethisch nastrevenswaardige los van de omstandigheden inhoudelijk kan worden vastgesteld (deugdenleer, casuïstiek) of het ethisch principe pas in de situatie kan worden geconcretiseerd. De moderne ethiek geeft een tendens tot afwending van de materiële ethiek te zien (vanwege het erin schuilende gevaar van uiterlijkheid en vanwege het onvervreemdbaar eigene van elke situatie, waarvoor men niet bij voorbaat richtlijnen kan geven) en helt daarmee naar de formalistische richting over (zie situatie-ethiek; het ‘eigenlijk existeren’ van de existentiefilosofie). In de waardenleer echter wordt de poging gedaan door een fenomenologische analyse inhoudelijke ethische waarden vast te stellen ( zie M.Scheler, zie N.Hartmann). [prof.dr.G.A. van der Wal] LITT. S.Toulmin, The place of reason in ethics (1950; vele herdr.); H.Thielicke, Theol. Ethik ; J.Hessen, Grundlegung einer personalist. Wert-Ethik (1954); P.Nowell-Smith, Ethics (1954);
J.de Graaf en R.Bakker, De bezinning over goed en kwaad in de gesch. v.h. mensel. denken (3 dln.
64); W.Banning, Typen van zedeleer (1958); R.Brandt, Ethical theory (1959); H.van Oyen, Christelijke ethiek (2e dr. 1959); G.Kerner, The revolution in ethical theory (1966); H.Reiner, Wijsgerige ethiek (1969); L.Nauta, Argumenten voor een kritische ethiek (1971); W.Frankena, Analyt. Ethik; J.de Graaf, Elementair begrip van de ethiek (2e dr. 1974); W.Hudson (red.), New studies in ethics (2 dln. 1974).