[Eng.], o., (sociologie) gevestigde orde.
De term establishment is ontleend aan de godsdienstige situatie in Engeland; met establishment werd het instituut van de staatskerk bedoeld in tegenstelling tot de niet officieel erkende en meer van eigen kracht afhankelijke religieuze gemeenschappen. De laatste misten weliswaar de steun van de overheid, maar hadden het voordeel veel beweeglijker te kunnen reageren op voortdurend veranderende situaties. Vandaar werd establishment een maatschappij-kritisch begrip voor diegenen die in een staat, partij, bedrijf enz. de sleutelposities innemen en dat kunnen blijven doen door beïnvloeding van de vaak apathische basis. Het establishment is niet onderworpen aan de dagelijkse confrontatie met de maatschappelijke realiteit en de daarvan uitgaande correctie; het is gebrand op het in stand houden van de status-quo (en de daarin geïnvesteerde belangen), zodat er een remmende werking op de maatschappelijke ontwikkeling van uitgaat. Omdat het sociologisch begripsinstrumentarium vaak wordt gehanteerd in de strijd van rivaliserende groepen, dient men er op bedacht te zijn, dat de term establishment een inhoud kan hebben die eerder als ideologisch parool dan als sociologische indicatie is te kwalificeren.
Litt. N. Elias en J. Scotson, The established and the outsider (1965).