bergketen aan de noordwestgrens van Tsjechoslwakije, deel van het hercynisch bergland, een opgeheven achtervlakte, vlak hellend naar het noordwesten, sterk naar het noordoosten. Van het tertiaire basaltdek zijn nog enkele basaltkoppen (o.a.
Pöhlberg) over, de rest is bedekt door jongere afzettingen. In hoofdzaak bestaat het Ertsgebergte uit gneis, glimmerschist en fylliet, met kwartsporfier, granieten en basalt. De passen zijn vrij vlak en de toppen niet hoog (Keilberg 1244 m, Fichtelberg 1213 m). De afwatering vindt in hoofdzaak naar het noorden plaats. Bos vindt men op de hogere delen (pijnbomen, beuken).De kolonisatie van het Ertsgebergte begon in de 12e eeuw, toen men aangetrokken werd door de ertsrijkdom (zilver, lood, koper, tin, nikkel, kobalt, ijzer), die in de 15e eeuw intensief werd geëxploiteerd, waardoor Saksen tot een van de rijkste staten van die tijd werd. Door de aanwezigheid van steenkolen en ijzererts is metaalindustrie (m.n. precisieinstrumenten) ontstaan. Het transport van de goederen werd vergemakkelijkt door de rivieren. Na 1945 kreeg de winning van uraanertsen (Aue, Annaberg-Buchholz, Schwarzenberg) grote betekenis, maar na 1958 liep deze sterk terug. Aan de Tsjechoslowaakse zijde van het Ertsgebergte wordt bruinkool gedolven.