v. (-en), een uit erts bestaand lichaam in de aardkorst.
Ertsafzettingen hebben zeer verschillende grootte, vorm en geologische ouderdom. Ook de wijze van ontstaan (genese) loopt zeer uiteen, al hebben zij gemeen, dat hun bestaan altijd het gevolg is van concentratieprocessen. Sinds enkele tientallen jaren wodt de genese als grondslag gebruikt voor een indeling. Men onderscheidt drie hoofdgroepen van ertsafzettingen, nl. de endogene (ignigene of magmatogene), de exogene (sedimentogene) en de metamorfogene ertsafzettingen. Bij de endogene ertsafzettingen bestaat een verband met het magma. Zij zijn steeds gevormd op een zekere diepte onder de aardoppervlakte (honderden meters tot vele kilometers).
In tegenstelling hiermee zijn exogene ertsafzettingen gevormd door processen aan de aardoppervlakte. Voorzover waterige oplossingen een rol spelen, zijn deze van atmosferische aard en bewegen zij zich in dalende richting, dit in tegenstelling met de hydrothermale oplossingen van de endogene ertsafzettingen. De derde hoofdgroep betreft ertsafzettingen, die diep in de aardkorst door hoge druk en temperatuur dusdanig omgevormd zijn (gemetamorfoseerd), dat alleen het metamorfe karakter duidelijk is, maar dat de oorspronkelijke wijze van ontstaan slechts hypothetisch gereconstrueerd kan worden.
ENDOGENE ERTSAFZETTINGEN. Men neemt aan, dat in het gloeiend vloeibare magma behalve silicaten ook metalen in oplossing zijn. Concentratie van deze metalen kan plaatshebben of doordat reeds in vloeibare toestand zwaardere sulfiden zich afscheiden of doordat bij het stollen de zgn. kristallisatie-differentiatie optreedt. Voorts heeft concentratie plaats doordat bij deze stolling vluchtige bestanddelen uit het magma gedreven worden. Deze mineralisatoren die vooral water en verder gassen als H2S, C02, HF, HCI, Ben P-verbindingen, bevatten, kunnen nl. metalen in oplossing houden, meevoeren en elders weer afzetten. Temperatuur en druk nemen af naarmate deze stoffen zich van het magma verwijderen.
In de buurt van het magma zullen de metalen meer in gasvormige toestand vervoerd worden en hieruit vormen zich de pegmatisch-pneumatolytische ertsafzettingen. De vluchtige bestanddelen kunnen ook in het nevengesteente dringen en daarmee reageren. Onder gunstige omstandigheden ontstaan de zgn. contactertsafzettingen. Op grotere afstand van het magma, waar de temperatuur gedaald is tot onder de kritische temperatuur van water (375 °C of hoger in het geval van in het water opgeloste stoffen) worden de aanvankelijk meer gasvormige stoffen waterige oplossingen, die met hydrothermaal aangeduid worden. Zij geven aanleiding tot de hydrothermale ertsafzettingen.
1.Magmatische ertsafzettingen. Wanneer bij het differentiatieproces in een magma de ertscomponenten uitkristalliseren vóór de silicaten, dan krijgt men door de zwaartekracht concentraties van vroegmagmatische ertsafzettingen. Wanneer het erts na de silicaten uitkristalliseert, ontstaan de laatmagmatische ertskristallen. Vorm en grootte zijn zeer grillig, maar ook komen laagvormige afzettingen voor. Laatmagmatische ertsen zijn titanomagnetiet en ilmeniet in basische gesteenten als gabbro en noriet. Wordt het nog vloeibare erts door druk en begeleid door vluchtige bestanddelen uit het magma geperst in naburige gesteenten, dan krijgt men o.a. de aan zure stollingsgesteenten gebonden fosforhoudende ijzerertsen (magnetietapatiet) van Kiruna en Noord-Zweden.
2.Pegmatitisch-pneumatolytische ertsafzettingen. Deze liggen deels in en deels direct rondom het zure stollingsgesteente, dat vrijwel altijd graniet is. De hier gevormde mineralen worden afgezet óf uit het restmagma óf uit de zgn. restoplossingen, die de mineralisatoren bevatten. Deze ontwijken uit het afkoelende magma en zetten hun metaalinhoud als oxiden of sulfiden af in het reeds gestolde graniet of in het nevengesteente en wel steeds in en bij de koppen van de granietmassieven, omdat de gassen uit het magma zich altijd in het hoogste deel verzamelen. De ertsen worden afgezet in spleten en spleetjes, die ook als adernetwerk ontwikkeld zijn.
Pegmatieten kunnen grotere gangof lensvormige lichamen vormen. De meest voorkomende ertsen in de pegmatitisch-pneumatolytische zone zijn tinen wolfraamertsen. Andere ertsen zijn nog molybdeniet, niobiet-tantaliet, uraniniet, goud; als sulfidische ertsmineralen kunnen voorkomen chalkopyriet, pyriet, arsenopyriet. Begeleidende mineralen zijn o.a. kwarts, glimmers, toermalijn, topaas, apatiet, fluoriet en als economisch waardevolle, in de pegmatieten als grote kristallen ontwikkelde mineralen: spodumeen, beril, edelstenen. Pegmatietmineralen kunnen uitzonderlijk groot worden.
3.Contactertsafzettingen ontstaan door inwerking van het magma en de daaruit ontwijkende gassen en oplossingen op het nevengesteente. De contactwerking kan of alleen door hitte veroorzaakt worden óf er heeft bovendien toevoer van nieuw materiaal uit het magma plaats. In het eerste geval treedt slechts rekristallisatie van de in het nevengesteente aanwezige mineralen op. In het tweede geval ontstaan nieuwe mineralen en wel door metasomatose, d.w.z. dat oorspronkelijke mineralen verdrongen worden door nieuwgevormde. In dit geval spreekt men van contactmetasomatose en het is dit proces, waardoor contactertsafzettingen kunnen ontstaan. Dringt een stollingsgesteente, b.v. graniet, in een kalksteen, dan ontstaan kalksilicaten als granaat, aktinoliet, diopsied, groene hoornblende enz., vervolgens oxiden als magnetiet en hematiet en sulfiden als pyriet, borniet, molybdeniet en in een later stadium ook wel gele galeniet. Enkele andere economisch belangrijke, maar minder vaak voorkomende ertsmineralen zijn goud en scheeliet. De temperatuur waarbij zich deze processen afspelen zijn hoog en variëren tussen 400—800 °C. Contactafzettingen zijn uitsluitend aanwezig binnen de contacthof om het stollingsgesteente, De afmeting van zo’n contacthof loodrecht op het contactvlak is meestal enkele tientallen meters, bij uitzondering enkele honderden meters.
4.Hydrothermale ertsafzettingen. Deze worden naar de temperatuur waarbij de afzetting van de ertsen heeft plaatsgehad in drie zones verdeeld, nl. de hypothermale zone (500-300 °C), de mesothermale zone (300—200 °C) en de epithermale zone (200— >100 °C). Alle zones gaan geleidelijk in elkaar over evenals de hypothermale naar de pegmatitischpneumatolytische zone. Zij worden echter wel gekarakteriseerd door bepaalde mineraalassociaties. Uit de opstijgende hydrothermale oplossingen worden ertsen gangmineralen afgezet óf in open ruimten, b.v. in spleten en poriën óf het gesteente wordt opgelost, terwijl gelijktijdig nieuwe mineralen worden af gezet (hydrothermale metasomatose). Dikwijls komen beide processen gecombineerd voor. De meeste hydrothermale ertsafzettingen zijn ontwikkeld in gangvorm, b.v. doordat een open spleet in de aardkorst opgevuld wordt. Dikwijls hebben langs de wanden van de gangen nog tektonische bewegingen plaatsgehad, waardoor wrijvingskleien en wrijvingsbreccies ontstaan. Een heel ander soort ertsafzettingen ontstaat, wanneer het gesteente geen uitgesproken spleten bevat, maar wel kleine barstjes, poriën of andere holten; dan kunnen de ertsen zich slechts als spikkels ontwikkelen (spikkelerts). Hypo-, mesoen epithermale ertsafzettingen verschillen niet veel in vorm, maar wel in de mineralen. Men heeft nl. mineralen die bij hoge, en andere die bij lage temperatuur ontstaan; weer andere ontstaan bij verschillende temperatuur en er zijn ook enige mineralen, die bij alle temperaturen mogelijk zijn. Dit zijn de doorlopers als pyriet, kwarts. Typische ertsafzettingen uit de hypothermale zone zijn goudkwartsgangen. Hypothermaa zijn verder kwartsgangen met tinsteen, wolframet, molybdeniet enz., terwijl begeleidende mineralen pyriet, pyrrotien, toermalijn kunnen zijn. Tot de mesothermale ertsafzettingen behoren verschillende koperertsen. Tot de epithermale ertsafzettingen behoren b.v. de ‘jonge’ goudzilvergangen (zo genoemd omdat zij geologisch veel jonger zijn dan de ‘oude’ goudgangen.