Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 29-06-2020

erfrecht

betekenis & definitie

o. (-en),

1. het geheel van rechtsvoorschriften die de overgang van het vermogen van een overledene op een of meer andere personen regelen (e);
2. het recht om te erven.

(e) Erfrecht veronderstelt particuliere eigendom; het kan alleen bestaan als een individu het recht heeft geheel of gedeeltelijk zelf over zijn vermogen te beschikken. Bij de Romeinen, die al vroeg de individuele eigendom kenden, was er reeds erfrecht in de Wet der Twaalf Tafelen (450 v.C.). In die tijd erfden de ➝agnaten en als die er niet waren kon de erflater later bij testament in volkomen vrijheid over zijn vermogen beschikken. Het latere, door de pretoren ontwikkelde, intestaat-erfrecht richtte zich niet meer op het agnatisch familieverband, maar op de ➝cognaten.

Bij de Germaanse volken had de gezamendehandse eigendom een veel taaier leven. Het eigendom der familie (sibbe) maakte plaats voor gezinseigendom en dit laatste handhaafde zich het langst inzake onroerend goed. Stierf de huisvader, dan bleven zijn goederen onder beheer van de oudste en eigendom van het gezin tot de kinderen (meestal bij huwelijk) het vermogen onder elkaar verdeelden. Waren er geen kinderen, dan verviel het vermogen aan de sibbe. De sibbe was echter op de duur geen juridisch geheel meer, de opengevallen goederen konden dus slechts aan haar individuele leden toevallen en daarmee was ook voor het Germaanse recht de noodzaak van een erfrecht gegeven. De eerste erfrechtregels (alleen inzake roerend goed) zijn te vinden in de van ca.500 daterende Lex Salica.

In de tweede helft van de 6e eeuw voerden de Franken ook het erfrecht voor onroerend goed in. Het testament vond in de Germaanse landen pas ingang in de 12e eeuw (vooral door toedoen van de kerk en onder invloed van het Romeinse recht). Het testament kwam er aanvankelijk alleen nog maar om ten behoeve van de kerk over delen van het vermogen te kunnen beschikken, met andere woorden: het gold hier slechts een legatentestament. In het Oudned. recht werd de benoeming bij testament van een erfgenaam mogelijk na de receptie van het Romeinse recht, maar de Romeinse rechtsregel dat het testament een erfstelling moet bevatten vond geen ingang; de mogelijkheid van een puur legatentestament bestaat nog steeds.

In Nederland kan men erfgenaam zijn krachtens de wet (bij versterf) of doordat men in een testament als zodanig is aangewezen (erfstelling). Om erfgenaam te kunnen zijn, moet men bestaan op het moment van het openvallen van de erfenis. Voorts mag men niet onwaardig zijn; dit is b.v. degene die de overledene door geweld of feitelijkheid heeft belet zijn uiterste wil te maken of te herroepen (art. 885 BW). In sommige gevallen is iemand niet gerechtigd tot het trekken van voordeel uit een testament, b.v. geneesheren en geestelijken ten aanzien van door hen in de laatste levensuren bijgestane personen, en de notaris ten aanzien van voordelen hem toegekend bij een te zijn overstaan verleden testa ment (artt. 951—954 en 958). Ingevolge het geldende erfrecht bij versterf zijn tot de nalatenschap geroepen de wettige en natuurlijke bloedverwanten van de erflater en de langstlevende echtgenoot. In de eerste plaats erven de wettige kinderen per hoofd voor gelijke delen.

Is een kind gestorven met achterlating van wettige afstammelingen, dan worden deze tot de nalatenschap geroepen, maar zij tellen te zamen voor één hoofd: staaksgewijze verdeling. Sinds 1923 is de langstlevende echtgenoot voor het erfrecht bij versterf gelijkgesteld met een wettig kind en derhalve ook erfgenaam in de eerste groep; hij ontvangt een kindsdeel; zijn er geen kinderen, dan erft de langstlevende echtgenoot de gehele nalatenschap. Sinds 1970 wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen eerste echtgenoot en tweede of verdere echtgenoot. Overlijdt iemand zonder echtgenoot en afstammelingen, dan erven ouders, zusters en broers; iedere ouder ontvangt tenminste een kwart gedeelte van de nalatenschap. Heeft de overledene ook geen ouders, broers en zusters (of afstammelingen daarvan die bij plaatsvervulling opkomen), dan wordt de erfenis gekloofd, d.w.z. in twee helften gesplitst, waarvan de bloedverwanten van vadersen moederszijde ieder een helft verkrijgen; in iedere helft worden allereerst de ascendenten geroepen en vervolgens de bloedverwanten in de zijlinie. In alle groepen van erfgenamen sluit de nadere in graad de verdere in graad uit, behalve de ouders ten opzichte van broers en zusters.

Is in een der helften van de nalatenschap geen erfgenaam, dan komt de hele erfenis toe aan de andere helft. Als de overledene geen echtgenoot en geen bloedverwanten tot en met de zesde graad achterlaat, vervallen de goederen aan de staat, die de nagelaten schulden voldoet voor zover de waarde der erfenis toereikend is. De natuurlijke kinderen krijgen, wanneer, er ook wettige kinderen zijn, een derde van het erfdeel dat zij gekregen zouden hebben indien zij ook wettig waren geweest. Als de overledene geen wettige afstammelingen en geen echtgenoot, maar wel broers en zusters of bloedverwanten in de opgaande linie heeft achtergelaten, krijgen de natuurlijke kinderen de helft van de nalatenschap. Naast andere wettige erfgenamen erven de natuurlijke kinderen driekwart van de nalatenschap. Heeft de overledene geen wettige erfgenamen, dan erven de natuurlijke kinderen de gehele nalatenschap.

Onwettige kinderen die geen natuurlijk kind zijn, hebben geen erfrecht, doch hebben uitsluitend recht op levensonderhoud, art. 406. Volgens de bij de wet van 11.9.1969 vastgestelde tekst van het nog niet ingevoerde Boek 4 van het nieuwe BW zijn natuurlijke kinderen voor het erfrecht bij versterf volledig gelijkgesteld met wettige kinderen. Volgens die tekst worden in het erfrecht bij versterf achtereenvolgens geroepen de afstammelingen met de langstlevende echtgenoot, de ouders met de broers en zusters en hun afstammelingen, de grootouders met hun afstammelingen en tenslotte de overgrootouders met hun afstammelingen. Volgens de tekst van het ontwerp van wet tot partiële wijziging van de regeling van het erfrecht, vooruitlopende op Boek 4, wordt het systeem van Boek 4 in die zin gewijzigd, dat de langstlevende echtgenoot enig erfgenaam bij versterf is, terwijl de afstammelingen een uitkeringsrecht in geld krijgen, in beginsel tot een gelijk bedrag dat zij volgens Boek 4 als erfgenamen in goederen zouden verkrijgen. De afstammelingen worden volgens het ontwerp, bij afwezigheid van een langstlevende echtgenoot, als erfgenamen geroepen vóór de ouders, broers en zusters. Het erfrecht bij versterf treedt alleen in werking indien en voorzover de erflater niet bij testament over zijn nalatenschap heeft beschikt.

De vrijheid om bij testament te beschikken, wordt beperkt door het wettelijk erfdeel of de ➝legitieme portie; d.i. een deel van hetgeen de rechthebbenden op een legitieme portie, de legitimarissen, gekregen zouden hebben indien de erflater niet bij testament of door schenkingen over zijn vermogen zou hebben beschikt. Legitimarissen hebben recht om hun legitieme portie als erfgenamen en in goederen van de nalatenschap te ontvangen. Legitimarissen zijn de bloedverwanten in de rechte nederdalende en opgaande lijn. (In Boek 4 Nieuw BW is de legitieme portie van de ascendenten geschrapt.) Voor wettige kinderen bedraagt de legitieme portie de helft van het erfdeel bij versterf wanneer er één kind is, twee derde wanneer er twee kinderen zijn en drie kwart wanneer er drie of meer kinderen zijn. De legitieme portie van ascendenten is steeds de helft van hun erfdeel bij versterf. De langstlevende echtgenoot is geen legitimaris en kan dus volledig onterfd worden. In het nieuwe BW heeft de langstlevende echtgenoot wel een wettelijk recht op verzorging, [prof.

A.L.M.Soons] In België kent de wet evenals in Nederland erfopvolging bij versterf voor wettige bloedverwanten, de langstlevende echtgenoot en het erkend natuurlijk kind. Bloedverwanten boven de vierde graad erven slechts indien ze bij plaatsvervanging tot de erfenis zijn geroepen. Er worden vier orden van wettige erfgenamen onderscheiden:

1. de kinderen en hun afstammelingen met staaksgewijze regeling voor de laatsten;
2. de bevoorrechte ascendenten (vader en moeder) en zijverwanten, waarbij iedere bevoorrechte ascendent recht op één kwart der erfenis heeft. De bevoorrechte zijverwanten (broers en zusters of hun afstammelingen) krijgen de helft of drie kwart der erfenis;
3. de gewone ascendenten, die liniegewijs erven. Blijft in een linie vader of moeder over, terwijl van de andere linie alleen nog maar gewone zijverwanten bestaan, dan verwerft de bevoorrechte ascendent nog het vruchtgebruik over een derde van de andere helft;
4. de gewone zijverwanten die ook per linie erven. Als er in een der linies geen erfbare bloedverwanten zijn, gaat de hele erfenis naar de zijverwanten.

Aangaande natuurlijke kinderen bepaalt de Belg. wet hetzelfde als de Ned. De langstlevende echtgenoot heeft bij het ontbreken van wettige erfgenamen of erkende natuurlijke kinderen recht de erfenis in volle eigendom te nemen. Zijn er andere erfgenamen dan krijgt hij over de helft der nalatenschap het vruchtgebruik. Het wettelijk erfdeel, dat naar gelang van het kindertal op dezelfde wijze gedifferentieerd wordt als in Nederland, heet in het Belg. recht: voorbehouden gedeelte. [prof.mr.J. Matthijs] LITT. C.Asser, E.M.Meyers en P.W. van der Ploeg, Erfrecht (7e dr. 1976).

< >