Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 29-06-2020

er, (bw. en vn.)

betekenis & definitie

I. bw. (enclitische vorm van daar) daar, op de aangewezen, aangeduide plaats: wie waren — ? (b.v. in de kerk, op het concert, in de vergadering, aan de deur); dat boek is niet (b.v. in de bibliotheek); ik zal even aanlopen (bij de dokter, op de gemeentesecretarie); zijn, het doel bereikt hebben, meest oneig.: geslaagd zijn, gereed zijn met een werk; ik ben — al, ben al opgestaan, ben ter plaatse; in onbepaalde betekenis, zonder aan een plaats te denken: niemand was — te vinden die het doen wilde; zo iemand leeft — niet; dat is — niet, bestaat niet; m.n. aan het begin van een verhaal: was eens een koning; — leefde in die tijd een wonderdokter; — woonde daar (in die stad) een rijk man; ook aan het begin van zinnen in de lijdende vorm met of zonder ond.: — wordt hier een museum gebouwd; wordt gepraat;

in verbinding met andere bw. ter vervanging van een pers. of aanw. vn. met een voorz. (vooral voor zaken): ik heb niets van gehoord, daarvan, van dat, dit (het); — voor (ervoor) bedanken; — mee opgescheept zitten; — toe bijdragen; in de spreektaal ook van personen gezegd: ik ga — niet mee om, met hen, haar enz.; hoewel eig. minder juist wordt zo’n bw., in verbinding met er gebruikt, vaak als samengesteld met het ww. beschouwd en dus aaneengeschreven: de verf is afgegaan (b.v. van de deur); hij was — in een ogenblik afgesprongen (van het paard); m.n. in vaste verbindingen: het — goed, slecht afbrengen; evenzo: — zus of zo af komen; — inlopen; uitzien; — uitscheiden enz.; met van m.n. ter vervanging van een bez. vn. of aanw. vn.: hij heeft het mooie veulen en zijn buurman de moeder ervan gekocht; de punt ervan is gebroken; wij zullen — maar niet meer van spreken.

II. vn. (oude tweede nv. van het pers. vn. derde pers. mv.), van die of van zulke personen of zaken: geef mij een paar sigaren, zijn nog veel in het kistje?; ik ken — enigen; — zijn (van hen, van de mensen) die zo iets niet zouden doen; — zijn — velen.

< >