[Gr.], v. (-n),
1. gewrichtsuiteinde van een pijpbeen (e);
2. pijnappelklier (e).
ENDOCRINOLOGIE
De epifyse, epiphysis cerebri, is een klein, erwtgroot aanhangsel van het dak van de tussenhersenen. Men meent dit orgaantje wel in verband te kunnen brengen met een op een oog gelijkend orgaan (pariëtale oog), dat als een uitstulping van de tussenhersenen van sommige reptielen, b.v. de kameleon, tot aan de oppervlakte van de kop reikt. Uit dierexperimenten is bekend dat de epifyse waarschijnlijk tot de klieren met inwendige secretie gerekend moet worden, die hun produkten (hormonen) direct aan de bloedvaten afgeven. Het orgaan zou melatonine produceren, een hormoon dat invloed heeft op de huidkleur en een remmende werking op de eierstok. Verder zou het via het oog gevoelig zijn voor lichtprikkels. Van hormoonproduktie bij de mens is tot nu toe niets bekend.
HISTOLOGIE
De epifyse is het meestal bredere einde van een lang beenstuk, dat onafhankelijk van de schacht en meestal wat later begint te verbenen vanuit een eigen verbeningscentrum (beenkern). Zolang de epifysaire beenkern gescheiden blijft van de beenkern in de schacht groeit het been in de lengte. Deze lengtegroei geschiedt vanuit de scheidende kraakbeenlaag (epifysaire schijf, of groeischijf). Zodra deze groei ophoudt, verdwijnt deze groeischijf. De epifysaire beenkern vergroeit met de beenkern van de schacht, er ontstaat één beenstuk, waarop echter nog steeds een lijn, de epifysaire lijn, de grens tussen epifyse en schacht (diafyse) aangeeft. Dergelijke onafhankelijke beenkernen treden ook op in grotere beenuitsteeksels waaraan zich spieren of banden vasthechten.