[Babylonisch, ‘Toen boven ...’], beginwoorden, tevens naam van een Babylonisch scheppingsepos, omvang ca. 1000 regels, ontstaan rond het midden van het tweede millennium v.C. Het is gecomponeerd ter ere van de nationale god van Babylon Mardoek en eindigt met een opsomming van zijn 50 namen of eretitels: het werd op het nieuwjaarsfeest voor zijn standbeeld gedeclameerd, vermoedelijk met mimische begeleiding.
Het epos beschrijft hoe de jonge Mardoek, in ruil voor de opperheerschappij, de benarde goden redt door het chaosmonster Tiamat (het oerwater) te overwinnen. Het werk kan niet zonder meer het Babylonische scheppingsepos bij uitstek worden genoemd. De vrij late, geleerde tekst is een combinatie van uiteenlopende motieven van verschillende herkomst binnen het kader van de theologie van Eridoe, gemaakt met politiek-theologische bedoelingen: na de overwinning gebruikt Mardoek zijn nieuwe macht om hemel en aarde te organiseren: goden en hemellichamen krijgen hun functies, de kosmos wordt geordend op het lijk van Tiamat en de mens wordt geschapen met behulp van het bloed van een god. Zie Atrachasis-epos, zie Ea, zie epos.
LITT. R.Labat, Le poème babylonien de la création (1935); A.Heidel, The Babylonian Genesis (2e dr. 1951); W.G.Lambert en S.B.Parker, Enuma eliš, the cuneiform text (1966).