o. (-n), spore die binnen een gesloten omhulsel ontstaat.
Voorbeelden van endosporen zijn de sporen van de Ascomycetes, en die welke men in de sporangiën van de Mucorinae aantreft. Ook de sporen van de bacillen ontstaan binnen de cel en worden daarom endosporen genoemd.
Deze spore ontstaat door afsnoering van een deel van de celinhoud. De rest van de celinhoud komt om het afgesnoerde deel heen te liggen. De binnenste protoplast vormt een celwand, de buitenste een dikke sporewand. Hieraan zijn te onderscheiden (van binnen naar buiten): de cortex, het sporeomhulsel, en het exosporium. Een aldus gevormde spore blijkt zeer resistent te zijn tegen extreme milieu-invloeden, m.n. uitdroging en hoge temperatuur. De sporen kunnen zeer lange tijd een periode van droogte overleven.
Men vindt sporevormers dan ook vooral op plaatsen waar periodieke uitdroging optreedt; in de grond en in stof komen zij in grote aantallen voor. De resistentie voor hoge temperaturen maakt dat zij pasteurisatie kunnen overleven. Om een produkt geheel vrij te maken van alle vormen van bacterieleven dient men het te verhitten tot boven 100 °C; meestal wordt een temperatuur van 110°-120 °C toegepast, zie pasteurisatie, zie sterilisatie.