[Gr. derma, huid], v./m., (plantenanatomie) de binnenste laag cellen van de schors die de grens vormt naar de centrale cilinder.
De cellen van de één cellaag dikke endodermis sluiten zonder intercellulaire holten aaneen, en de radiale en dwarse wanden van deze cellen bezitten verdikkingslijstjes die verhout en verkurkt zijn, de zgn. bandjes van Caspary. Een dergelijke endodermis komt vooral voor bij Pteridophyta, in de wortels van zaadplanten en soms in stengels van Angiospermae. Topografisch overeenkomend met de endodermis zijn de zetmeelscheden die vooral voorkomen bij stengels van Angiospermae. Hier bezitten de cellen veel en zeer grote zetmeelkorrels waardoor ze zich onderscheiden van de overige schorscellen.