m. (-bogen),
1. de buitenste kromming van de arm ter plaatse van het gewricht tussen benedenen bovenarm (bij mensen en dieren); zijn elleboog stoten, de mouw reikt tot de elleboog; zijn ellebogen steken erdoor, zijn mouwen zijn ter hoogte van de ellebogen stuk; zijn ellebogen gebruiken, met de ellebogen werken, zijn omstanders of zijn medestanders opzij dringen; ook fig.: hij heeft het achter zijn ellebogen, hij voert in het geheim lelijke streken uit;
2. (bij uitbr.) de benedenarm met de elleboog waarop iets rust, m.n. het hoofd: het hoofd op de ellebogen laten rusten, ook ten teken van verzet of koppigheid: zie ik weer een elleboog?;
3. deel van een mouw dat de elleboog bedekt; dat veeg ik aan mijn elleboog af, daar geef ik niets om, daar stoor ik mij niet aan;
4. min of meer rechthoekige ombuiging, b.v. in een pijp of buis, in een straat of rivier; buis, m.n. kachelpijp met een rechte of ronde bocht, zodanig dat de uiteinden rechthoekig op elkaar staan.
Het, bij gebogen arm duidelijk voelbare, brede uitsteeksel aan de achterzijde van de elleboog is het bovenste deel (olecranon) van de ellepijp, de aan de binnenen buitenzijde voelbare uitsteeksels zijn de epicondylen van het opperarmbeen. Het elleboogsgewricht is een samengesteld gewricht, bestaande uit een scharniergewricht tussen opperarmbeen en ellepijp voor het buigen en strekken. Een rolgewricht tussen spaakbeen en ellepijp maakt draaiing van het spaakbeen om de ellepijp mogelijk, waarbij het spaakbeen de hand meeneemt. De verbinding tussen spaakbeen en opperarmbeen bestaat uit een kogelgewricht, zodat het spaakbeen zowel aan het buigen en strekken als aan de draaiing in de onderarm kan deelnemen.