[Hebr., mijn God is Jahwe], profeet uit het oudtestamentisch rijk Israël, uit de tijd van koning Achab (ca. 870 v. C.), van wie een uitvoerige levensbeschrijving voorkomt in 1 Kon. 17-21, 2 Kon. 1-2.
Hij treedt daar op als ijveraar voor het monotheïsme tegen de heidense Baäldienst. In het boek Maleachi wordt Elia genoemd als voorloper van de ‘grote dag des Heren’. In midrasj, talmoed en nabijbelse litteratuur werd hij een veelzijdige figuur. Daar wordt hij beschouwd als de voorloper van de Messias, de pleitbezorger voor God, de vredestichter tussen tegengestelde meningen en groeperingen en tenslotte als de hoeder van het verbond (van Abraham), die bij iedere besnijdenis aanwezig is en voor wie een bijzondere zetel wordt klaargezet. Ook in de joodse liturgie van de scheidende sabbat en de sederavond (de eerste avond van het paasfeest) speelt Elia een rol. Men geeft hem een plaats onder de engelen en beschouwt hem als een helper in nood, ja zelfs als de hogepriester van het einde der tijden.
Elia’s grote betekenis voor het late jodendom wordt geïllustreerd door het feit dat niet minder dan drie apocalypsen aan hem worden toegeschreven. Bij Jezus’ verheerlijking op de berg stonden Mozes en Elia bij hem (Matth. 17,3).
LITT. L. Bronner, The stories of Elijah and Elisha as polemics against Baal worship (1968); G. Fohrer, Elia (2e dr. 1968).