[Gr. elektoor, de stralende zon, vuur], o. (-en),
1. Griekse naam voor barnsteen;
2. witte magnesiumlegering met aluminium, zink, koper, mangaan en silicium, lichter dan aluminium, vast, taai, elastisch, zilverachtig van kleur, gebruikt bij de bouw van vliegtuigen, ook voor clichés;
3. een van de fundamentele bouwstenen van de materie.
Elektronen zijn aanwezig in elk atoom van elke stof en wel in de buitenste gedeelten daarvan. De lading van een elektron bedraagt 1,60184 x 10-19 C, dat is het zgn. elektrisch elementair kwantum, de kleinste hoeveelheid electriciteit, die ooit ergens voorkomt. De massa van een elektron bedraagt als het in rust is 9,1071 x 10-31 kg. Wordt de snelheid echter groter, dan wordt, volgens de relativiteitstheorie, ook de massa groter. In de moderne versnellingsapparaten heeft men b.v. snelheden bereikt, waarbij de massa van een elektron tweeduizend maal zo groot is als zijn rustmassa. De afmetingen van een elektron zijn minder goed bekend, omdat het niet vaststaat wat men precies hieronder moet verstaan.
Voor elektronen met ongeveer de lichtsnelheid vindt men ruim 10-5 m, het honderdduizendste deel van de afmeting van een atoom als benedenste grens voor de elektronafmeting. De elektronen in een gasontlading lopen evenwel veel langzamer, waardoor dan hun afmetingen ca. 10-11 m zijn.
Twee elektronen stoten elkaar af met een kracht, die omgekeerd evenredig is met het kwadraat van hun afstand (zie Coulomb, wet van). Bij zeer dichte nadering treden afwijkingen van deze wet op. Als een elektron in beweging is, treedt in de omgeving daarvan behalve een elektrisch veld ook een magnetisch veld op. Laat men een elektron bewegen in een magnetisch veld, dan ondervindt het daarin een kracht, die loodrecht staat op de richting van dit veld en tevens loodrecht op zijn bewegingsrichting (zie lorentzkracht). In een elektrisch veld ondervindt een elektron een kracht, zowel in de rusttoestand als in beweging. Uit de afwijkingen die een snel bewegend elektron in een elektrisch en magnetisch veld krijgt, kan de verhouding van lading tot massa van het elektron worden bepaald.
Het feit, dat men voor deze verhouding een ca. 2000 x zo grote waarde vond als bij een waterstofion, is aanleiding geweest tot het opstellen van de elektronentheorie door H.A. Lorentz. In 1932 is door C.D. Anderson ontdekt dat er ook elektronen met positieve lading bestaan (zie positron). In 1925 hebben de Ned. natuurkundigen S. Goudsmit en G.E.
Uhlenbeck de onderstelling uitgesproken, dat een elektron zich in verschillende opzichten als een klein tolletje gedraagt, dat voortdurend om een as draait, waarbij dan het impulsmoment de waarde ½ x h/2π heeft (h = de constante van Planck). In verband hiermee gedraagt een elektron zich ook als een klein magneetje, waarvan het magnetisch moment gelijk is aan eh = 4 πmc. Men noemt dit de spin van het elektron. Deze onderstelling over de elektronspin is van het grootste belang gebleken voor de atoomtheorie en de spectraal theorie.
Volgens de theorie van L.V. de Broglie (1924) heeft een elektron in sommige opzichten eigenschappen van een golfbeweging. Door proeven is gebleken, dat een elektron buiging kan ondergaan als het door een kristal gaat, op dezelfde wijze als röntgenstralen. De golflengte van het elektron is gelijk aan h/mv (m is de massa en v de snelheid van het elektron).