[Gr. egkefalos, hersenen, grafo, schrijven], v., het registreren van de elektrische spanningsschommelingen in de hersenen.
Elektroëncefalografie kan worden verricht zonder dat de onderzochte persoon daar enige nadelige invloed van ondervindt, nl. door een aantal elektroden op de hoofdhuid te plaatsen. Deze elektroden zijn paarsgewijs via een versterker aangesloten aan een registratieapparaat. Het resultaat is een elektroëncefalo gram (EEG): een aantal gelijktijdig op een strook papier opgetekende curven die de schommelingen in de elektrische spanningsverschillen weergeven. Deze schommelingen hangen samen met actie of rust van de hersenen. Wanneer de hersenen beschadigd zijn (kwetsuur, tumor, doorbloedingsstoornis), geheel of plaatselijk, krijgen de spanningsschommelingen een ander karakter. Bepaalde ziekten van de hersenen, of ziekten die zich voornamelijk in de hersenen uiten (o.a. epilepsie) kunnen aan typische veranderingen in de spanningsschommelingen worden herkend.
In de verkregen curven van het EEG kan men een reeks golven van verschillende frequentie onderscheiden. De bij de volwassene op de voorgrond tredende potentiaalschommelingen (alfagolven) hebben een frequentie van 8—12 Hz. Op de alfagolven gesuperponeerd maar ook daartussen, zijn de veel snellere bètagolven te zien (sneller dan 13 Hz). Men onderscheidt nog de langzamere deltagolven van 1-3 Hz en thetagolven: 4-7 Hz. De alfagolven zijn karakteristiek voor de rusttoestand van de schors van de grote hersenen. Door de inwerking van zintuigprikkels neemt het aantal alfagolven duidelijk af en treden de veel snellere bètagolven op de voorgrond (réaction d’arrêt). Niet alleen zintuigprikkels, maar ook geestelijke arbeid kan een dergelijk verschijnsel opwekken.
Binnen de psychofysiologie ligt het accent bij elektroëncefalografie op de relatie tussen het gedrag in de meest uitgebreide zin en de EEG-activiteit. Oswald constateerde dat er een duidelijke relatie is tussen de verschillende bewustzijnstoestanden en bepaalde frequenties in het EEG. Zo indiceert de bètaband het wakker en alert zijn, de alfaband een overgangsfase tussen waken en slapen; theta- en delta-activiteit ziet men vooral tijdens de zgn. slowwavefase van de slaap (slow wave, Eng., langzame golf, met een frequentie van 1-7 per s); men onderscheidt daarnaast de zo belangrij ke zgn. R E M -slaap, gekenmerkt door snelle alfa- en bèta-activiteit in het EEG en het optreden van snelle oogbewegingen (droom).
Veel aandacht is er binnen de psychofysiologie voor de zgn. alfa-activiteit in het EEG vooral door de constatering dat er tijdens de meditaties van b.v. zen-boeddhisten een voortdurende alfa-activiteit in het EEG is te constateren. Sommige proefpersonen hebben in die toestand bijna 100 % alfa-activiteit over de gehele schedel (maximaal over de zgn. occipitale schors), terwijl andere proefpersonen in rusttoestand weinig of geen alfa-activiteit vertonen, zelfs niet over de occipitale schors. Een duidelijk inzicht in de psychologische betekenis van dit verschijnsel ontbreekt nog. Wel heeft men geconstateerd dat het mogelijk is de alfa-activiteit op te roepen door de oogballen omhoog te draaien (het zgn. Mulholland-effect). Aangezien dit ook bij een aantal meditatie-oefeningen voorgeschreven wordt, zou dit de aanzet kunnen vormen tot een verklaring voor de invloed van meditatie.